Nadere regelgeving:
- Geen
WET van 20 juni 2002, houdende Wet op het
onderwijstoezicht
WIJ BEATRIX, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels
vast te stellen met betrekking tot het toezicht op het onderwijs;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze wet wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap en, voorzover het betreft het onderwijs op het gebied van
landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Economische
Zaken, Landbouw en Innovatie,
b. de inspectie: de Inspectie van het onderwijs,
c. de inspecteur-generaal: de inspecteur-generaal van het
onderwijs,
d. onderwijswet:
1.
– Leerplichtwet 1969,
– Wet op het primair onderwijs,
– Wet op de expertisecentra,
– Wet op het voortgezet onderwijs,
– Wet educatie en beroepsonderwijs,
– Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek,
– Wet medezeggenschap op scholen,
– Wet overige OCW-subsidies,
– Wet op de erkende onderwijsinstellingen, of
– Experimentenwet onderwijs,
2.
– Leerplichtwet BES
– Wet primair onderwijs BES
– Wet voortgezet onderwijs BES
– Wet educatie en beroepsonderwijs BES, of
– Wet sociale kanstrajecten jongeren BES
e. onderwijs: bij of krachtens een onderwijswet geregeld
onderwijs,
f. voorschoolse educatie: voorschoolse educatie als bedoeld in de
artikelen 1.1, eerste lid, en 2.1, van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen,
g. instelling: school, instelling of exameninstelling in de zin
van een onderwijswet, daaronder begrepen een niet bekostigde
instelling en waaronder mede worden begrepen werkzaamheden als
bedoeld in de artikelen 176e, eerste lid, en 176g, eerste lid, van
de Wet op het primair onderwijs, 162h, eerste lid, en 162j, eerste
lid, van de Wet op de expertisecentra, en 118n, eerste lid, en 118p,
eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs,
h instelling voor hoger onderwijs: een instelling als bedoeld in
artikel 1.2, onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek,
i. exameninstelling: instelling als bedoeld in artikel 1.6.1 van
de Wet educatie en beroepsonderwijs,
j. regionaal expertisecentrum: regionaal expertisecentrum als
bedoeld in artikel 28b van de Wet op de expertisecentra, waaronder
begrepen de commissie voor de indicatiestelling die door het
regionaal expertisecentrum in stand wordt gehouden,
k. bestuur: bevoegd gezag in de zin van een onderwijswet, met
dien verstande dat waar het de Leerplichtwet 1969 of de
Leerplichtwet BES betreft hieronder wordt verstaan het hoofd van de
school of instelling, en met dien verstande dat waar het het
toezicht op de uitoefening van de taken van het regionaal
expertisecentrum betreft hieronder wordt verstaan het bestuur van de
rechtspersoon, bedoeld in artikel 28b, vijfde lid, van de Wet op de
expertisecentra,
l. onderwijsdeelnemer: leerling, deelnemer, student of extraneus
in de zin van een onderwijswet,
m. ouders: met het gezag over het kind belaste ouders, hun
geregistreerde partners, voogden en verzorgers,
n. jaarwerkplan: document waarin de inspectie haar werkzaamheden
voor het komende jaar neerlegt,
o. persoonsgebonden nummer: burgerservicenummer, bedoeld in
artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen
burgerservicenummer of, bij ontbreken daarvan, door Onze Minister
uitgegeven onderwijsnummer.
Artikel 2. De inspectie
1.Er is een Inspectie van het onderwijs, die onder Onze Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ressorteert. Aan het hoofd van de
inspectie staat de inspecteur-generaal.
2.Onze Minister geeft met betrekking tot de uitoefening van de in
deze wet aan de inspectie toegekende bevoegdheden uitsluitend in
schriftelijke vorm zijn aanwijzingen, onder mededeling daarvan aan de
Staten-Generaal.
Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden bij het toezicht
Artikel 3. Taken
1. Het toezicht op het onderwijs is opgedragen aan de inspectie.
2. Het toezicht omvat de volgende taken:
a. het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het
onderwijs, daaronder begrepen de kwaliteit van het
onderwijspersoneel, aan instellingen als bedoeld in de
onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek, het beoordelen en bevorderen van de
kwaliteit van de uitoefening van de taken van de regionale
expertisecentra en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven,
en het beoordelen van de kwaliteitsvoorwaarden van de voorschoolse
educatie op peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen,
b. het beoordelen en bevorderen van de naleving van de bij of
krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften,
c. het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het
stelsel voor hoger onderwijs, met inbegrip van het stelsel van
accreditatie, bedoeld in artikel 1.1, onderdelen q, r en s, van de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en het
onderzoeken van de kwaliteit van het onderwijs aan een instelling
voor hoger onderwijs anders dan ten behoeve van de accreditatie in
het hoger onderwijs, bedoeld in hoofdstuk 5a van de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,
d. het beoordelen en bevorderen van de financiële
rechtmatigheid door in ieder geval het verrichten van onderzoek
naar de rechtmatige verkrijging van de bekostiging, naar de
controlerapporten van de door het bestuur aangewezen accountant,
naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de
rechtmatigheid van het financieel beheer van de bekostigde
instellingen,
e. het beoordelen en bevorderen van de rechtmatigheid en de
doeltreffendheid van de uitoefening van de taken, opgedragen aan
het college van burgemeester en wethouders bij of krachtens
hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 6 van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen, met uitzondering van de bij of
krachtens artikel 1.50b vastgestelde bepalingen omtrent de
kwaliteit van voorschoolse educatie,
f. het rapporteren over de ontwikkeling van het onderwijs en
over de uitoefening van de taken door de instellingen, de
regionale expertisecentra en de kenniscentra beroepsonderwijs
bedrijfsleven, in het bijzonder over de kwaliteit daarvan, en
g. het verrichten van andere bij of krachtens de wet aan de
inspectie opgedragen taken.
3. Onze Minister kan de inspectie mandaat verlenen om:
a. de bekostiging voor ten hoogste vijftien procent in te
houden of geheel of gedeeltelijk op te schorten, op grond van
artikel 164 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 146 van
de Wet op de expertisecentra, artikel 104 van de Wet op het
voortgezet onderwijs, artikel 11.1 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs of artikel 15.1 van de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek;
b. een subsidie lager vast te stellen, te wijzigen, of
gedeeltelijk in te trekken of terug te vorderen op grond van de
afdelingen 4.2.5 tot en met 4.2.7 van de Algemene wet
bestuursrecht;
c. bij of krachtens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op
de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet
educatie en beroepsonderwijs of de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek correcties aan te brengen of bedragen
in mindering te brengen op de bekostiging;
d. voor zover het niet de enige opleiding in zijn soort
betreft, een waarschuwing als bedoeld in de artikelen 6.1.5,
6.1.5b, 6.2.3, 6.2.3b en 6.3.2 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs te geven, of een besluit als bedoeld in de
artikelen 6.1.4, 6.1.5b, 6.2.2, 6.2.3b en 6.3.2 van die wet te
nemen;
e. de bestuurlijke boete op te leggen, bedoeld in artikel 27
van de Leerplichtwet 1969; of
f. te beslissen op een tegen een besluit als bedoeld in de
onderdelen a tot en met e ingediend bezwaarschrift.
Artikel 4. Uitgangspunten voor het toezicht
1. De inspectie oefent het toezicht uit met inachtneming van de
vrijheid van onderwijs.
2. De inspectie oefent het toezicht uit op zodanige wijze dat
instellingen niet meer worden belast dan voor een zorgvuldige
uitoefening van het toezicht noodzakelijk is.
3. De intensiteit van het toezicht in het onderwijs is afhankelijk
van de kwaliteit van het onderwijs, van de wijze waarop de
professionaliteit van de instelling en het bestuur is gewaarborgd, van
de mate van naleving van wettelijke voorschriften en, voor zover deze
wordt bekostigd uit ’s Rijks kas, van de financiële situatie van de
instelling.
4. De uitoefening van het toezicht is er mede op gericht
betrokkenen te informeren over de ontwikkeling, in het bijzonder van
de kwaliteit, van het onderwijs.
Artikel 5. Uitoefening toezicht op beroepsopleidingen in overleg met
andere ministeries
Bij de uitoefening van het toezicht op opleidingen, gericht op een
|
Klik hier om de volledige, bijgewerkte pagina te verkrijgen.
|
|
|