Geschiedenis van deze regeling:
Een met deze regeling overeenkomstige regeling is
vastgesteld door de rechtbank
Alkmaar in de vergadering van het gerechtsbestuur van 1
september 2003, rechtbank Almelo in de vergadering van
het gerechtsbestuur van 2 september 2003, rechtbank
Amsterdam in de vergadering van het gerechtsbestuur van
2 oktober 2003, rechtbank Arnhem in de vergadering van
het gerechtsbestuur van 8 oktober 2003, rechtbank Assen
in de vergadering van het gerechtsbestuur van 19
september 2003, rechtbank Breda in de vergadering van
het gerechtsbestuur van 11 september 2003, rechtbank
Dordrecht in de vergadering van het gerechtsbestuur van
25 september 2003, rechtbank Groningen in de vergadering
van het gerechtsbestuur van 29 september 2003, rechtbank
Den Haag in de vergadering van het gerechtsbestuur van
24 september 2003, rechtbank Haarlem in de vergadering
van het gerechtsbestuur van 16 september 2003, rechtbank
's-Hertogenbosch in de vergadering van het
gerechtsbestuur van 2 september 2003, rechtbank
Leeuwarden in de vergadering van het gerechtsbestuur van
4 september 2003, rechtbank Maastricht in de vergadering
van het gerechtsbestuur van 22 september 2003, rechtbank
Middelburg in de vergadering van het gerechtsbestuur van
24 september 2003, rechtbank Roermond in de vergadering
van het gerechtsbestuur van 26 september 2003, rechtbank
Rotterdam, rechtbank Utrecht in de vergadering van het
gerechtsbestuur van 24 september 2003, rechtbank Zutphen
in de vergadering van het gerechtsbestuur van 23
september 2003, rechtbank Zwolle in de vergadering van
het gerechtsbestuur van 26 september 2003.
Modelregeling,
vastgesteld in het landelijk overleg voorzitters
sectoren bestuursrecht d.d. 10 februari 1999 en
gewijzigd op 4 juli 2001 en 13 augustus 2003, houdende
richtlijnen voor het behandelen van
bestuursrechtelijke beroepszaken, met uitzondering van
de zaken op grond van de
Vreemdelingenwet (2000), door enkelvoudige en
meervoudige kamers van de sectoren bestuursrecht van de
rechtbanken (Procesregeling
bestuursrecht)
1.
Ontvangstbevestiging, stukken en verweerschrift
Wettelijk
kader (Awb)
6:14
-1. Het orgaan waarbij het bezwaar- of beroepschrift is
ingediend, bevestigt de ontvangst daarvan schriftelijk.
-2. Het orgaan waarbij het beroepschrift is ingediend,
geeft daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan het
bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen.
8:42
-1. Binnen vier weken na de dag van verzending van het
beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de
zaak betrekking hebbende stukken aan de
rechtbank en dient het een
verweerschrift in.
-2. De rechtbank kan de in het eerste lid bedoelde
termijn verlengen.
Richtlijnen
Art. 1.
-1. De
rechtbank verzendt de bevestiging, bedoeld in
artikel 6:14, eerste lid,
van de Awb, binnen één week
nadat het beroepschrift bij de griffie is ingekomen.
-2. De rechtbank verzendt
de kennisgeving, bedoeld in
artikel 6:14, tweede lid, van de
Awb, met een kopie van het
beroepschrift binnen één week nadat het beroepschrift
bij de griffie is ingekomen.
-3. Bij de kennisgeving,
bedoeld in het tweede lid, wordt het bestuursorgaan
verzocht binnen vier weken de op de zaak betrekking
hebbende stukken in te zenden en een verweerschrift in
te dienen. Het verzoek om indiening van een
verweerschrift blijft daarbij achterwege indien het
beroepschrift nog niet de gronden van het beroep bevat.
In dat geval wordt het bestuursorgaan medegedeeld dat
bij de doorzending van de gronden zal worden verzocht
binnen vier weken een verweerschrift in te dienen.
-4. Indien bij de indiening
van het beroepschrift aanstonds blijkt van
derden-belanghebbenden, geeft de rechtbank aan hen
binnen twee weken nadat het beroepschrift bij de griffie
is ingekomen daarvan kennis.
2.
Gemachtigde
Wettelijk
kader (Awb)
6:17
Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, zendt het
orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of het beroep te
beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in
ieder geval aan de gemachtigde.
8:24
-1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een
gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Richtlijnen
Art. 2.
Indien een partij zich door een gemachtigde laat
vertegenwoordigen, zendt de
rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken
uitsluitend aan die gemachtigde. Een oproeping van een
partij wordt echter aan die partij zelf gezonden. De
gemachtigde wordt daarvan in kennis gesteld.
3.
Derden-belanghebbenden
Wettelijk
kader (Awb)
8:26
1. De rechtbank kan tot de
sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op
verzoek van een partij of op hun eigen verzoek
belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan
het geding deel te nemen.
8:43
2. De rechtbank stelt andere
partijen dan de in het eerste lid bedoelde in de
gelegenheid om ten minste eenmaal een schriftelijke
uiteenzetting over de zaak te geven. Zij stelt hiervoor
een termijn vast.
Richtlijnen
Art. 3.
-1. Zo mogelijk binnen twee
weken na ontvangst van het beroepschrift, de gronden van
het beroep en de op de zaak betrekking hebbende stukken
stelt de rechtbank de daarvoor
in aanmerking komende derden-belanghebbenden ambtshalve
in de gelegenheid als partij aan het geding deel te
nemen. De rechtbank zendt aan hen het bestreden besluit,
het beroepschrift en de gronden van het beroep. De
rechtbank stelt aan hen een termijn van twee weken om
kenbaar te maken of zij als partij aan het geding willen
deelnemen.
-2. De rechtbank beslist
binnen vier weken na ontvangst op een verzoek om
derden-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als
partij aan het geding deel te nemen.
-3. Binnen twee weken nadat
is komen vast te staan dat derden-belanghebbenden als
partij aan het geding deelnemen, zendt de rechtbank aan
hen de op de zaak betrekking hebbende stukken. De
rechtbank stelt hen daarbij in de gelegenheid binnen
vier weken een schriftelijke uiteenzetting over de zaak
te geven.
4.
Herstel verzuimen
Wettelijk
kader (Awb)
6:5
-1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en
bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het
bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
-2. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een
afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking
heeft, overgelegd.
-3. Indien het bezwaar- of beroepschrift in een vreemde
taal is gesteld en een vertaling voor een goede
behandeling van het bezwaar of beroep noodzakelijk is,
dient de indiener zorg te dragen voor een vertaling.
6:6
Indien niet is voldaan aan
artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld
vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar
of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim
te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Richtlijnen
Art. 4.
Indien de
rechtbank vaststelt dat sprake
is van een verzuim als bedoeld in
artikel 6:6 van de
Awb, geeft zij daarvan
kennis aan de indiener van het beroepschrift en stelt
daarbij de indiener van het beroepschrift in de
gelegenheid het verzuim binnen vier weken te herstellen.
5.
Griffierecht
Wettelijk
kader (Awb)
8:41
-1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de
griffier een griffierecht geheven. Indien het een
beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende
besluiten of van twee of meer indieners ter zake van
hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht
verschuldigd. In die gevallen bedraagt het griffierecht
het hoogste op grond van het derde lid ter zake van één
van de besluiten onderscheidenlijk door één van de
indieners verschuldigde bedrag.
-2. De griffier wijst de indiener van het beroepschrift
op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem
mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de
dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn
bijgeschreven op de rekening van de
rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort.
Indien het bedrag niet binnen deze termijn is
bijgeschreven of gestort, wordt het beroep
niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet
kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is
geweest.
6:15
-1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend
bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde
administratieve rechter, wordt het, nadat daarop de
datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk
doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder
gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
-2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing
indien in plaats van een bezwaarschrift een
beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
-3. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan
is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of
beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval
van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Richtlijnen
Art. 5.
-1. Na ontvangst van het
beroepschrift wordt de indiener per gewone post
uitgenodigd het griffierecht binnen vier weken te
voldoen.
-2. Indien na de verzending
van de uitnodiging per gewone post de termijn waarbinnen
dient te worden betaald, is verstreken en het
verschuldigde griffierecht niet is ontvangen, wordt de
mededeling, bedoeld in artikel
8:41, tweede lid, van de
Awb, aangetekend verzonden.
-3. Indien na verzending
van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, het
griffierecht niet binnen de gestelde termijn is
bijgeschreven of gestort, wordt toepassing gegeven aan
de tweede volzin van artikel
8:41, tweede lid, van de
Awb.
-4. De
rechtbank doet geen uitspraak voordat het
verschuldigde griffierecht is ontvangen, tenzij de
uitspraak strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het
beroep wegens het niet of niet tijdig betalen van het
griffierecht.
-5. Indien het
beroepschrift ingevolge
artikel 6:15, eerste of tweede lid, van de
Awb wordt doorgezonden aan
een bestuursorgaan of aan een andere administratieve
rechter dan de sector bestuursrecht van een andere
rechtbank, wordt geen griffierecht geheven. Indien
griffierecht is geheven voordat het beroepschrift wordt
doorgezonden, wordt het na ontvangst terugbetaald,
tenzij de doorzending plaatsvindt nadat de rechtbank
uitspraak heeft gedaan.
-6. Indien, nadat
griffierecht is geheven, het beroepschrift wordt
doorgezonden aan of de zaak wordt verwezen naar de
sector bestuursrecht van een andere rechtbank, deelt de
doorzendende of verwijzende rechtbank dit aan die
rechtbank mede en bericht zij haar zo spoedig mogelijk
over de ontvangst van het griffierecht.
6.
Stukken en verweerschrift
Wettelijk
kader (Awb)
8:42
-1. Binnen vier weken na de dag van verzending van het
beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de
zaak betrekking hebbende stukken aan de
rechtbank en dient het een
verweerschrift in.
-2. De rechtbank kan de in het eerste lid bedoelde
termijn verlengen.
8:44
-1. De rechtbank kan partijen
oproepen om in persoon dan wel in persoon of bij
gemachtigde te verschijnen om te worden gehoord, al dan
niet voor het geven van inlichtingen. Indien niet alle
partijen worden opgeroepen, worden de niet-opgeroepen
partijen in de gelegenheid gesteld het horen bij te
wonen en een uiteenzetting over de zaak te geven.
8:59
De rechtbank kan een partij
oproepen om in persoon dan wel in persoon of bij
gemachtigde te verschijnen, al dan niet voor het geven
van inlichtingen.
8:31
Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te
verschijnen (…), kan de rechtbank
daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden
voorkomen.
Richtlijnen
Art. 6.
-1. Indien de
rechtbank binnen de termijn,
bedoeld in artikel 8:42,
eerste lid, van de Awb, de
op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft
ontvangen, kan zij toepassing geven aan
artikel 8:44, eerste lid,
van de Awb door het
bestuursorgaan uiterlijk binnen twee weken na het
verstrijken van die termijn op te roepen.
-2. Indien de rechtbank na
het verstrijken van de termijn, bedoeld in
artikel 8:42, eerste lid,
van de Awb, wel de op de
zaak betrekking hebbende stukken maar geen
verweerschrift heeft ontvangen en indien niet is
verzocht om uitstel voor het indienen van een
verweerschrift, gaat zij over tot verdere behandeling
van het beroep.
-3. De rechtbank maakt,
anders dan ingevolge artikel 1, derde
lid, tweede en derde volzin, niet ambtshalve gebruik van
de bevoegdheid, bedoeld in
artikel 8:42, tweede lid, van de
Awb.
7.
Voortgang procedure
Richtlijnen
Art. 7.
Binnen dertien weken na:
a. de ontvangst van
de op de zaak betrekking hebbende stukken;
b. het ongebruikt
verstrijken van de termijn, bedoeld in
artikel 3, eerste lid, derde volzin; of
c. de ontvangst van
de schriftelijke uiteenzetting, bedoeld in
artikel 8:43, tweede lid,
eerste volzin, van de Awb,
dan wel het ongebruikt verstrijken van de termijn,
bedoeld in artikel 3, derde lid, tweede
volzin, deelt de rechtbank aan
partijen mede op welke wijze het beroep verder wordt
behandeld.
8.
Verwijzing, voeging en splitsing
Wettelijk
kader (Awb)
8:13
-1. De rechtbank kan een bij
haar aanhangig gemaakte zaak ter verdere behandeling
verwijzen naar de rechtbank waar een andere zaak
aanhangig is gemaakt indien naar haar oordeel
behandeling van die zaken door één rechtbank gewenst is.
Zij kan een bij haar aanhangig gemaakte zaak ter verdere
behandeling verwijzen naar een andere rechtbank indien
naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank
behandeling van die zaak door een andere rechtbank
gewenst is.
-2. Een verzoek tot verwijzing kan worden gedaan tot de
aanvang van het onderzoek ter zitting.
8:14
-1. De rechtbank kan zaken over
hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling
voegen en de behandeling van gevoegde zaken splitsen.
-2. Een verzoek daartoe kan worden gedaan tot de
sluiting van het onderzoek ter zitting.
Richtlijnen
Art. 8.
De rechtbank beslist binnen vier
weken na ontvangst van een verzoek om verwijzing,
splitsing of voeging als bedoeld in de
artikelen 8:13, tweede
lid, en 8:14, tweede lid,
van de Awb.
9.
Beslissing artikel 8:29, derde lid
Wettelijk
kader (Awb)
8:29
-1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven
dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor
gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan
wel het overleggen van stukken weigeren of de
rechtbank mededelen dat
uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de
inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
-3. De rechtbank beslist of de in het eerste lid
bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de
kennisneming gerechtvaardigd is.
Richtlijnen
Art. 9.
-1. Binnen zes weken na
ontvangst van een verzoek tot geheimhouding als bedoeld
in artikel 8:29, eerste
lid, van de Awb deelt de
rechtbank de beslissing, als
bedoeld in artikel 8:29,
derde lid, van de Awb, aan
partijen mede.
-2. Deze beslissing bevat
de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of
gemachtigden, de gronden van de beslissing, de
beslissing en de naam van de rechter of de namen van de
rechters die de beslissing heeft of hebben genomen.
-3. Indien het verzoek om
geheimhouding wordt afgewezen, geeft de rechtbank de
verzoekende partij de gelegenheid binnen vier weken
schriftelijk aan te geven welke consequenties aan de
beslissing van de rechtbank zullen worden verbonden. De
rechtbank zal voldoen aan een in reactie hierop gegeven
verzoek tot terugzending van de stukken waarop het
verzoek betrekking heeft.
-4. Na de einduitspraak
worden de stukken die op grond van een beslissing van de
rechtbank geheim zijn gehouden binnen twee weken na het
verzenden van de uitspraak teruggestuurd naar de partij
die ze heeft ingediend.
10.
Repliek, dupliek en schriftelijke uiteenzetting
Wettelijk
kader (Awb)
8:43
-1. De rechtbank kan de indiener
van het beroepschrift in de gelegenheid stellen
schriftelijk te repliceren. In dat geval wordt het
bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld schriftelijk te
dupliceren. De rechtbank stelt de termijnen voor repliek
en dupliek vast.
-2. De rechtbank stelt andere partijen dan de in het
eerste lid bedoelde in de gelegenheid om ten minste
eenmaal een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te
geven. Zij stelt hiervoor een termijn vast.
Richtlijnen
Art. 10.
-1. Indien de
rechtbank gebruik maakt van de
bevoegdheid, bedoeld in
artikel 8:43, eerste lid, van de
Awb, geeft zij aan de
indiener van het beroepschrift een termijn van vier
weken om schriftelijk te repliceren.
-2. Na ontvangst van de
repliek stelt de rechtbank het bestuursorgaan en de
derden-belanghebbenden die als partij aan het geding
deelnemen in de gelegenheid om binnen vier weken
schriftelijk te dupliceren onderscheidenlijk een
schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
-3. Na het ongebruikt
verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid,
dan wel na ommekomst van de termijn, bedoeld in het
tweede lid, deelt de rechtbank partijen binnen vier
weken mede op welke wijze het beroep verder wordt
behandeld.
11.
Deskundigenonderzoek
Wettelijk
kader (Awb)
8:47
-1. De rechtbank kan een
deskundige benoemen voor het instellen van een
onderzoek.
-2. Bij de benoeming worden vermeld de opdracht die moet
worden vervuld en de termijn, bedoeld in het vierde lid.
-3. Van het voornemen tot het benoemen van een
deskundige als bedoeld in het eerste lid wordt aan
partijen mededeling gedaan. De rechtbank kan partijen in
de gelegenheid stellen om hun wensen omtrent het
onderzoek binnen een door haar te bepalen termijn
schriftelijk aan haar kenbaar te maken.
-4. De rechtbank stelt een termijn binnen welke de
deskundige aan haar een schriftelijk verslag van het
onderzoek uitbrengt.
-5. Partijen kunnen binnen vier weken na de dag van
verzending van het verslag aan hen schriftelijk hun
zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren
brengen.
-6. De rechtbank kan de in het vijfde lid bedoelde
termijn verlengen.
Richtlijnen
Art. 11.
-1. Indien de
rechtbank gebruik maakt van de
bevoegdheid, bedoeld in
artikel 8:47, eerste lid, van de
Awb, wordt aan
artikel 8:47, derde lid,
eerste volzin, van de Awb
binnen één week na die beslissing toepassing gegeven.
-2. Indien de rechtbank
gebruik maakt van haar bevoegdheid, bedoeld in
artikel 8:47, derde lid,
tweede volzin, van de Awb,
geeft zij aan partijen een termijn van twee weken om hun
wensen omtrent het onderzoek aan haar kenbaar te maken.
-3. De termijn, bedoeld in
artikel 8:47, vierde lid,
van de Awb, bedraagt ten
hoogste dertien weken.
-4. Het verslag, bedoeld in
artikel 8:47, vierde lid,
van de Awb, wordt aan
partijen verzonden binnen één week na ontvangst daarvan
door de rechtbank, onder verwijzing naar de bevoegdheid
van partijen, bedoeld in
artikel 8:47, vijfde lid, van de
Awb.
-5. Na het verstrijken van
de termijn, bedoeld in artikel
8:47, vijfde lid, van de
Awb, deelt de rechtbank partijen binnen vier weken
mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.
-6. De rechtbank maakt niet
ambtshalve gebruik van de bevoegdheid, bedoeld in
artikel 8:47, zesde lid,
van de Awb.
12.
Uitstel
Richtlijnen
Art. 12.
-1. Een door de
rechtbank gestelde termijn wordt
slechts verlengd in uitzonderlijke omstandigheden en
indien daarom binnen die termijn schriftelijk en
gemotiveerd wordt verzocht.
-2. De rechtbank deelt haar
beslissing op het verzoek om uitstel aan verzoeker mee
binnen één week na ontvangst van dit verzoek.
-3. Indien de rechtbank een
verzoek om uitstel inwilligt, geeft zij aan de verzoeker
een termijn van maximaal vier weken na de verzending van
de mededeling, bedoeld in het tweede lid.
-4. Nadat de
proceshandeling waarvoor uitstel is verleend alsnog is
verricht, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de
termijn, bedoeld in het derde lid, gaat de rechtbank
over tot verdere behandeling van het beroep.
13.
Versnelde behandeling
Wettelijk
kader (Awb)
8:52
-1. De rechtbank kan, indien de
zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt
behandeld.
-2. In dat geval kan de rechtbank:
a. de in artikel 8:41,
tweede lid, bedoelde termijn verkorten;
b. de in artikel 8:42,
eerste lid, bedoelde termijn verkorten;
c. artikel 8:43,
tweede lid, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing
laten;
d. artikel 8:47,
derde lid, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing
laten; en
e. de in artikel 8:47,
vijfde lid, bedoelde termijn verkorten.
-3. Indien de rechtbank bepaalt dat de zaak versneld
wordt behandeld, bepaalt zij tevens zo spoedig mogelijk
het tijdstip waarop de zitting zal plaatsvinden en doet
zij daarvan onverwijld mededeling aan partijen.
Artikel 8:56 is niet van
toepassing.
Richtlijnen
Art. 13.
-1. Binnen vier weken na
ontvangst van een gemotiveerd verzoek om versnelde
behandeling, als bedoeld in
artikel 8:52 van de Awb,
deelt de rechtbank partijen mee
of het verzoek wordt ingewilligd.
-2. In geval van versnelde
behandeling kunnen de in deze procesregeling genoemde
termijnen worden verkort, voor zover de wet dit toelaat.
14.
Uitnodiging en oproeping voor de zitting
Wettelijk
kader (Awb)
8:56
Na afloop van het vooronderzoek worden partijen ten
minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de
uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een
zitting van de rechtbank te
verschijnen.
8:58
-1. Tot tien dagen vóór de zitting kunnen partijen
nadere stukken indienen.
-2. Op deze bevoegdheid worden partijen in de
uitnodiging, bedoeld in
artikel 8:56, gewezen.
8:59
De rechtbank kan een partij
oproepen om in persoon dan wel in persoon of bij
gemachtigde te verschijnen, al dan niet voor het geven
van inlichtingen.
8:31
Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te
verschijnen (…), kan de rechtbank
daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden
voorkomen.
Richtlijnen
Art. 14.
-1. Onverminderd
artikel 8:56 van de
Awb wordt de uitnodiging of
oproeping om op een zitting van de
rechtbank te verschijnen in de regel ten minste zes
weken voorafgaande aan de zitting verzonden.
-2. In de uitnodiging of
oproeping wordt vermeld of de zaak door een enkelvoudige
of een meervoudige kamer wordt behandeld.
-3. Indien zaken ter
zitting gevoegd of gesplitst worden behandeld en daarvan
niet eerder mededeling is gedaan, wordt daarvan
mededeling gedaan in de uitnodiging of oproeping.
-4. Een verzoek om
verdaging van de behandeling ter zitting wordt slechts
ingewilligd in uitzonderlijke omstandigheden en indien
daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd
wordt verzocht.
-5. De rechtbank deelt haar
beslissing op het verzoek om verdaging aan verzoeker
mede binnen één week na ontvangst van dit verzoek.
-6. Van de beslissing tot
verdaging stelt de rechtbank de andere partij(en) en
eventuele overige betrokkenen binnen één week in kennis.
15.
Schorsing en heropening
Wettelijk
kader (Awb)
8:64
-1. De rechtbank kan het
onderzoek ter zitting schorsen. Zij kan daarbij bepalen
dat het vooronderzoek wordt hervat.
8:68
-1. Indien de rechtbank van
oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest,
kan zij het heropenen. De rechtbank bepaalt daarbij op
welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
Richtlijnen
Art. 15.
-1. Indien ter zitting niet
alle partijen aanwezig waren en de
rechtbank het onderzoek ter zitting met toepassing
van artikel 8:64, eerste
lid, van de Awb heeft
geschorst, doet de griffier binnen twee weken na die
zitting mededeling aan partijen van de schorsing en van
de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet.
-2. Indien de rechtbank met
toepassing van artikel 8:68,
eerste lid, van de Awb het
onderzoek heeft heropend, doet de griffier mededeling
aan partijen van de heropening en van de wijze waarop
het onderzoek wordt voortgezet.
16.
Sluiting van het onderzoek na schorsing en heropening
Wettelijk
kader (Awb)
8:57
Indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, kan
de rechtbank bepalen dat het
onderzoek ter zitting achterwege blijft. In dat geval
sluit de rechtbank het onderzoek.
8:64
-5. Indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven,
kan de rechtbank bepalen dat de
nadere zitting achterwege blijft. In dat geval sluit de
rechtbank het onderzoek.
8:66
-1. Tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan, doet de
rechtbank binnen zes weken na de
sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.
-2. In bijzondere omstandigheden kan de rechtbank deze
termijn met ten hoogste zes weken verlengen.
-3. Van deze verlenging wordt aan partijen mededeling
gedaan.
Richtlijnen
Art. 16.
-1. Binnen zes weken nadat
partijen toestemming als bedoeld in
artikel 8:57, eerste
volzin, onderscheidenlijk
artikel 8:64, vijfde lid, eerste volzin, van de
Awb hebben gegeven, deelt
de rechtbank de beslissing
omtrent de sluiting van het onderzoek aan partijen mee.
-2. Indien de rechtbank het
onderzoek niet heeft gesloten, deelt zij partijen tevens
mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.
-3. Indien de rechtbank het
onderzoek heeft gesloten, deelt zij partijen tevens mede
wanneer uitspraak zal worden gedaan.
17.
Uitspraaktermijn
Wettelijk
kader (Awb)
8:66
-1. Tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan, doet de
rechtbank binnen zes weken na de
sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.
-2. In bijzondere omstandigheden kan de rechtbank deze
termijn met ten hoogste zes weken verlengen.
-3. Van deze verlenging wordt aan partijen mededeling
gedaan.
Richtlijnen
Art. 17.
Indien de rechtbank de termijn,
bedoeld in artikel 8:66,
tweede lid, van de Awb,
overschrijdt, wordt aan partijen hiervan mededeling
gedaan onder vermelding van de datum waarop de uitspraak
uiterlijk wordt verzonden.
18.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
Wettelijk
kader (Awb)
6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over
bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. (…)
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
6:20
-1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het
niet tijdig nemen van een besluit, blijft het
bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te
nemen.
-2. (…)
-3. (…)
-4. Het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn
gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat
besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
8:52
-1. De rechtbank kan, indien de
zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt
behandeld.
8:54
-1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting
van de rechtbank te verschijnen,
kan de rechtbank het onderzoek sluiten indien
voortzetting van het onderzoek niet nodig is, (…)
Richtlijnen
Art. 18.
-1. Indien beroep is
ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
wordt het beroep zo mogelijk behandeld met toepassing
van artikel 8:54 van de
Awb en doet de
rechtbank binnen vier weken na
ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken
uitspraak.
-2. Indien geen toepassing
wordt gegeven aan artikel 8:54
van de Awb, wordt het
beroep behandeld met toepassing van
artikel 8:52 van de
Awb. In dat geval doet de
rechtbank binnen dertien weken na ontvangst van de op de
zaak betrekking hebbende stukken uitspraak.
-3. Indien het
bestuursorgaan alsnog een besluit neemt voordat de
rechtbank uitspraak heeft gedaan, wordt het beroep
verder op de gewone wijze behandeld.
19.
Verzet
Wettelijk
kader (Awb)
8:55
-1. Tegen de uitspraak, bedoeld in
artikel 8:54, tweede lid,
kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet
doen bij de rechtbank. (…)
Richtlijnen
Art. 19.
-1. Het
verzet wordt behandeld met overeenkomstige toepassing
van de artikelen 1, eerste en tweede
lid, 2, 4,
12, 14, tweede tot
en met zesde lid, en 15. De
rechtbank behandelt het verzet
binnen dertien weken na ontvangst van het verzetschrift
ter zitting of doet binnen deze termijn zonder zitting
uitspraak.
20.
Rectificatie
Richtlijnen
Art. 20.
Een kennelijke fout in een uitspraak kan ambtshalve of
op verzoek van een partij worden gerectificeerd. Op een
verzoek om rectificatie wordt binnen twee weken na
ontvangst van het verzoek beslist. De rectificatie vindt
plaats door de (voorzitter van de) kamer die de
uitspraak heeft gedaan. Een afschrift van de
gerectificeerde uitspraak wordt aan partijen gezonden.
21.
Overgangs- en slotbepalingen
Art. 21.
-1. Op de termijnen,
genoemd in deze regeling, is de
Algemene termijnenwet van overeenkomstige
toepassing.
-2. De tekst van deze
regeling wordt in de Staatscourant geplaatst en
ook overigens op een zodanige wijze bekendgemaakt dat
voldoende verzekerd is dat belanghebbenden ervan op de
hoogte kunnen zijn.
-3. Deze regeling treedt in
werking met ingang van 15 oktober 2003.
-4. Deze regeling wordt
aangehaald als: Procesregeling bestuursrecht.
TOELICHTING
A.
Algemeen
De Procesregeling bestuursrecht (hierna: de regeling)
bevat richtlijnen voor de behandeling van
bestuursrechtelijke beroepszaken door de enkelvoudige en
meervoudige kamers voor bestuursrechtelijke zaken van de
rechtbanken, met uitzondering
van zaken op grond van de Vreemdelingenwet [Vreemdelingenwet
2000, red.]. Zij is niet van toepassing op de
behandeling van verzoeken om voorlopige voorziening.
De regeling is als modelregeling vastgesteld door het
landelijk overleg van voorzitters van de sectoren
bestuursrecht van de rechtbanken en vervolgens door de
negentien rechtbanken afzonderlijk aanvaard. Wat de
juridische status van de regeling betreft, kan
aansluiting worden gezocht bij het arrest van de
Hoge Raad van 28 juni 1996
(JB 1996, nr. 1986).
De regeling beoogt ten eerste de duur van de
beroepsprocedures bij de rechtbanken te bekorten, door
het stellen en handhaven van duidelijke termijnen voor
het verrichten van proceshandelingen door partijen,
andere betrokkenen én de rechtbank zelf. Ten tweede
beoogt zij een verdere uniformering van (de toepassing
van) het bestuursprocesrecht te bevorderen, door het
beleidsmatig invullen van enkele in
hoofdstuk 8 van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan de rechtbank
toegekende (discretionaire) bevoegdheden. De regeling
draagt aldus tevens bij aan een grotere duidelijkheid en
voorspelbaarheid van de beroepsprocedure voor partijen
en andere betrokkenen. De regeling heeft uitdrukkelijk
geen betrekking op inhoudelijke, voor de beslissing van
een zaak (mede) bepalende, bevoegdheden van de
rechtbank.
Het eerste deel van de regeling is in werking getreden
met ingang van 1 oktober 1999, het tweede met ingang van
1 oktober 2001 en het derde met ingang van 15 oktober
2003. In het tweede deel zijn toegevoegd de artikelen 1,
derde en vierde lid, 1a, 1b, 2a, 4a,
4b, 9, tweede en derde lid, 9a, 10, 11 en
12. Artikel 9, tweede, derde en vierde lid, is
vernummerd tot artikel 9, vierde, vijfde en zesde lid,
en artikel 10 tot artikel 13. De artikelen 1, tweede
lid, 3, derde lid, 4 en 5, tweede lid, zijn inhoudelijk
gewijzigd. De artikelen 2 en 13 (nieuw) zijn opnieuw
geredigeerd. Ten slotte zijn enkele ondergeschikte
wijzigingen van redactionele aard aangebracht.
Met het derde deel is met name de uniformering beoogd
van de toepassing van de
artikelen 8:41, eerste en tweede lid, van de
Awb en
8:29 van de
Awb. Voorts zijn
richtlijnen over de versnelde behandeling, de
uitspraaktermijn en de rectificatie opgenomen. Naast
enkele ondergeschikte wijzigingen heeft ook een
hernummering van de artikelen plaatsgevonden.
B.
Artikelsgewijs
Artikel 1, eerste, tweede en derde lid
Artikel 6:14, eerste lid,
van de Awb verplicht tot
het schriftelijk bevestigen van de ontvangst van een
beroepschrift. Om mogelijke problemen binnen de
beroepstermijn te kunnen redresseren, is het van belang
dat de indiener van het beroepschrift (eiser) binnen
zeer korte termijn duidelijkheid verkrijgt over de
ontvangst van het beroepschrift. Daarom is in het eerste
lid gekozen voor een termijn van één week.
Op grond van het tweede lid zal binnen diezelfde
termijn de kennisgeving, bedoeld in
artikel 6:14, tweede lid,
van de Awb, aan het
bestuursorgaan worden verzonden. Daarbij wordt
meegezonden een kopie van het beroepschrift (met
eventuele bijlagen). Als gevolg daarvan gaat voor het
bestuursorgaan de termijn, bedoeld in
artikel 8:42, eerste lid,
van de Awb lopen. Daardoor
wordt reële tijdwinst geboekt.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, wordt het
bestuursorgaan bij de kennisgeving verzocht binnen vier
weken de op de zaak betrekking hebbende stukken in te
zenden en een verweerschrift in te dienen. Het komt
regelmatig voor dat eiser een niet- of niet volledig
gemotiveerd beroepschrift heeft ingediend. In een
dergelijk geval is het niet zinvol van het
bestuursorgaan te verlangen dat het dan al een
verweerschrift indient. Daarom is in de tweede volzin
bepaald dat in dat geval het verzoek om indiening van
een verweerschrift bij de kennisgeving, bedoeld in het
tweede lid, achterwege blijft en in de derde volzin dat
bij die gelegenheid aan het bestuursorgaan wordt
medegedeeld dat het verzoek om indiening van een
verweerschrift pas zal worden gedaan bij de doorzending
van de gronden. Artikel 8:42,
tweede lid, van de Awb
biedt voor deze handelwijze ruimte.
Artikel 1, vierde lid
In veel gevallen waarin de indiener van het
beroepschrift niet degene is tot wie het in beroep
bestreden besluit is gericht, is het van groot belang
dat die belanghebbende (waarbij in het bijzonder kan
worden gedacht aan vergunninghouders) zo spoedig
mogelijk op de hoogte raakt van het feit dat beroep is
ingesteld, opdat hij een weloverwogen keuze kan maken
met betrekking tot het al dan niet reeds ten uitvoer
leggen van het bestreden besluit. Het vierde lid
voorziet daarom in een signalering ten behoeve van die
belanghebbende. Deze voorziening moet niet worden
verward met de, in artikel 3 geregelde,
toepassing van artikel 8:26,
eerste lid, van de Awb.
Gekozen is voor een termijn van twee weken. Om deze
termijn te kunnen halen en ook overigens om tijdverlies
te voorkomen, is uitdrukkelijk bepaald dat de
voorziening beperkt is tot die gevallen waarin de
aanwezigheid van derden-belanghebbenden aanstonds uit
het beroepschrift (en eventuele bijlagen, waaronder het
bestreden besluit) blijkt. Derden-belanghebbenden zullen
zich nimmer kunnen beroepen op het feit dat de
rechtbank hen niet op de voet
van artikel 1, vierde lid, heeft
geïnformeerd.
Artikel 2
Om misverstanden te voorkomen, is het nodig dat bij de
toepassing van artikel 6:17
van de Awb een uniforme
gedragslijn wordt gevolgd. Gekozen is voor de lijn dat
de stukken uitsluitend aan de gemachtigde worden
gezonden, met uitzondering van de oproeping van een
partij om ter zitting of ter comparitie te verschijnen
of mee te werken aan het instellen van een onderzoek
door een deskundige. Dit artikel heeft ook betrekking op
bestuursorganen die zich door een derde laten
vertegenwoordigen.
Artikel 3
Dit artikel ziet op de toepassing door de
rechtbank van
artikel 8:26, eerste lid,
van de Awb. Het dient niet
te worden verward met artikel 1, vierde
lid, welke bepaling in een veel eerder stadium van de
procedure wordt toegepast.
Het is uit een oogpunt van doelmatige rechtsbescherming
en om redenen van proceseconomie van belang dat de
daarvoor in aanmerking komende derden-belanghebbenden zo
spoedig mogelijk in de gelegenheid worden gesteld als
partij aan het geding deel te nemen. Daarom is in het
eerste lid, eerste volzin, bepaald dat de rechtbank hen
zo mogelijk binnen twee weken na ontvangst van het
beroepschrift, de gronden van het beroep en de op de
zaak betrekking hebbende stukken daartoe ambtshalve in
de gelegenheid stelt. De toevoeging "zo mogelijk" is
opgenomen omdat niet in alle gevallen duidelijk is of
sprake is van andere belanghebbenden in de zin van
artikel 1:2 van de
Awb bij het bestreden
besluit dan de indiener(s) van het beroepschrift,
terwijl voorts niet altijd duidelijk is of
derden-belanghebbenden wel voldoen aan de in de
jurisprudentie ontwikkelde voorwaarden om in de
gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding
deel te nemen. In die gevallen waarin de vereiste
duidelijkheid wel bestaat (bijvoorbeeld als het gaat om
de vergunninghouder wiens vergunning door een ander
wordt aangevochten, om gedeputeerde staten indien het
beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een door
hen afgegeven verklaring van geen bezwaar of om het
primair beslissende bestuursorgaan indien het beroep is
gericht tegen een in administratief beroep genomen
besluit), dient de rechtbank echter binnen twee weken na
ontvangst van de genoemde stukken de desbetreffende
derden-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als
partij aan het geding deel te nemen. Teneinde een
weloverwogen beslissing van de derden-belanghebbenden
ter zake mogelijk te maken, dient de rechtbank aan hen
het bestreden besluit, het beroepschrift (met eventuele
bijlagen, waaronder het bestreden besluit) en de gronden
van het beroep te zenden (eerste lid, tweede volzin). De
overige op de zaak betrekking hebbende stukken worden op
dat moment niet toegezonden. Met het oog op de voortgang
van de procedure wordt een reactietermijn gesteld van
twee weken (eerste lid, derde volzin). Indien een
derde-belanghebbende van de geboden gelegenheid geen
gebruik wil maken, hoeft hij zulks niet uitdrukkelijk
kenbaar te maken. Zodra een derde-belanghebbende kenbaar
heeft gemaakt van de geboden gelegenheid wel gebruik te
willen maken, is hij partij in het geding. Dit systeem
beoogt een einde te maken aan de praktijk waarbij de
beoordeling met betrekking tot derden-belanghebbenden
pas in een (te) late fase van de procedure geschiedt.
Een partij of een derde-belanghebbende kan de rechtbank
ook verzoeken derden-belanghebbenden in de gelegenheid
te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Op
een dergelijk verzoek dient de rechtbank overeenkomstig
het tweede lid binnen vier weken te beslissen. Zodra de
rechtbank het verzoek heeft ingewilligd, is de
desbetreffende derde-belanghebbende partij in het
geding.
In het derde lid, eerste volzin, is bepaald dat de
rechtbank vervolgens binnen twee weken de - dan nog niet
in hun bezit zijnde - op de zaak betrekking hebbende
stukken zendt aan de derden-belanghebbenden die als
partij aan het geding deelnemen. De tweede volzin
schrijft voor dat die derden-belanghebbenden,
tegelijkertijd met de verzending aan hen van de -
overige - op de zaak betrekking hebbende stukken in de
gelegenheid worden gesteld binnen vier weken de in
artikel 8:43, tweede lid,
van de Awb bedoelde
schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Het
combineren van deze twee acties bevordert de voortgang
van de procedure. Het vragen van een schriftelijke
uiteenzetting gaat derhalve vooraf aan het - eventueel -
vragen van repliek en dupliek als bedoeld in
artikel 8:43, eerste lid,
van de Awb.
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat niet valt
uit te sluiten dat eerst in een - veel - later stadium
in de procedure komt vast te staan dat een
derde-belanghebbende als partij aan het geding
deelneemt. In die gevallen dient zoveel mogelijk
overeenkomstig het onderhavige artikel te worden
gehandeld. Dat kan er, gelet op artikel 9,
eerste lid, onder omstandigheden toe leiden dat een
nieuwe datum voor een reeds geplande zitting moet worden
vastgesteld.
Artikel 4
Deze bepaling heeft betrekking op de toepassing,
uiteraard binnen de daarvoor in de jurisprudentie
ontwikkelde grenzen, van
artikel 6:6 van de Awb.
Zij ziet derhalve ook op het vereiste dat het
beroepschrift de gronden van het beroep bevat. Voor het
in voorkomend geval herstellen van dit verzuim wordt een
termijn van vier weken redelijk geacht. Hoewel voor
andere verzuimen een kortere termijn zou kunnen worden
gesteld, is daar uit een oogpunt van uniformiteit van
termijnen van afgezien. Op deze wijze wordt bereikt dat
een einde komt aan de praktijk dat een beroepschrift
eerst behoeft te worden gemotiveerd nadat de
rechtbank de op de zaak
betrekking hebbende stukken van verweerder heeft
ontvangen en deze stukken heeft doorgezonden naar eiser.
In dat kader moet worden bedacht dat voorafgaand aan
nagenoeg alle beroepsprocedures reeds een voorprocedure
is gevolgd, zodat eiser te allen tijde in staat moet
worden geacht in ieder geval in hoofdlijnen aan te geven
waarom hij zich niet kan verenigen met het bestreden
besluit. De bepaling ziet niet op de mogelijkheid een
gemotiveerd beroepschrift nader aan te vullen.
Artikel 5
Artikel 8:41 van de
Awb bevat een gedetailleerd
uitgewerkte regeling voor het griffierecht. Toch blijkt
deze regeling in de praktijk nog enkele vragen open te
laten, die door de rechtbanken
verschillend kunnen worden beantwoord.
Artikel 5 beoogt hierin uniformiteit te brengen.
De werkwijze bij het innen van het griffierecht is in
het aangepaste artikel 5 opgenomen in
het eerste tot en met derde lid. Hiermee is vastgelegd
dat alle rechtbanken op een uniforme wijze het
griffierecht innen en er geen verschil is ten aanzien
van het moment waarop mogelijk
ontvankelijkheidsproblemen ontstaan bij niet (tijdige)
betaling van het griffierecht. In het eerste lid is het
uitgangspunt neergelegd dat de uitnodiging tot betaling
van griffierecht per gewone post wordt verzonden.
Ingevolge het tweede lid wordt de mededeling inzake het
verschuldigde griffierecht aangetekend verzonden indien
het griffierecht niet binnen de gestelde termijn van
vier weken is betaald en het griffierecht ook na die
termijn niet is ontvangen. Achterliggende gedachte
hierbij is dat mogelijk de uitnodiging per gewone post
niet is ontvangen. Eventuele niet-ontvankelijkheid
vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht kan
dan (nog) niet aan de orde zijn. Indien na het
verstrijken van de termijn genoemd in de aangetekend
verzonden mededeling het griffierecht niet is ontvangen,
wordt ingevolge het derde lid de procedure gevolgd zoals
is bepaald in artikel 8:41,
tweede lid, tweede volzin, van de
Awb. Het voorgaande neemt
niet weg dat partijen er - in het kader van de voortgang
van de procedure - baat bij hebben het griffierecht zo
spoedig mogelijk te voldoen.
Het bepaalde in het vierde lid staat er niet aan in de
weg dat de rechtbank reeds begint met de behandeling van
het beroep overeenkomstig de artikelen 1,
3 en 4. Zou dit anders
zijn, dan zou immers in alle gevallen de behandeling van
het beroep belangrijke vertraging ondervinden.
In het vijfde lid is neergelegd dat indien het
beroepschrift wordt doorgezonden aan een bestuursorgaan
of aan een andere administratieve rechter dan de sector
bestuursrecht van een andere rechtbank en de doorzending
geschiedt zonder dat de rechtbank een uitspraak heeft
gedaan, geen griffierecht is verschuldigd en derhalve
ook geen griffierecht wordt geheven. Is niettemin het
griffierecht toch reeds geheven en voldaan, dan wordt
dit terugbetaald, tenzij eerst bij de uitspraak is
vastgesteld dat doorzending dient plaats te vinden.
Het zesde lid ziet op de situatie dat zonder dat de
rechtbank een uitspraak heeft gedaan, de doorzending
geschiedt aan de sector bestuursrecht van een andere
rechtbank, alsmede op de situatie dat de zaak wordt
verwezen naar de sector bestuursrecht van een andere
rechtbank. Indien de doorzendende of verwijzende
rechtbank het griffierecht reeds heeft geheven,
geschiedt overeenkomstig de bestaande praktijk de
financiële afwikkeling bij die rechtbank en vindt geen
terugbetaling plaats. De doorzendende of verwijzende
rechtbank bericht aan de andere rechtbank dat het
griffierecht reeds is geheven. Vervolgens bericht zij
deze zo spoedig mogelijk over de ontvangst van het
griffierecht. Aldus worden onnodige handelingen
voorkomen.
Artikel 6, eerste lid
De rechtbank dient zo spoedig
mogelijk de beschikking te hebben over de op de zaak
betrekking hebbende stukken. Alleen dan kan zij nagaan
of, en zo ja, welke proceshandelingen in het kader van
het vooronderzoek dienen te worden verricht. En alleen
dan kan zij tijdig toepassing geven aan
artikel 3 en zonder vertraging voor het vervolg van
de procedure beslissen op verzoeken op grond van
artikel 8:29 van de
Awb. Gelet hierop leidt het
niet tijdig gevolg geven aan het verzoek van de
rechtbank om inzending van de gedingstukken bijna per
definitie tot vertraging. Deze overwegingen hebben
geleid tot het in deze bepaling neergelegde systeem.
Daarbij is verdisconteerd dat in die gevallen waarin het
beroep slechts wordt ingesteld ter bewaring van rechten
en nadien wordt ingetrokken, het bestuursorgaan achteraf
gezien vergeefse inspanningen heeft verricht. Overigens
vormt de "dreiging" van een comparitie in de regel
voldoende reden voor het bestuursorgaan om daaraan
voorafgaand de gedingstukken alsnog in te zenden. In dat
geval zal de rechtbank beslissen dat de geplande zitting
geen doorgang vindt. Indien de rechtbank besluit tot het
beleggen van een comparitie, roept zij verweerder op.
Daarbij wordt gewezen op de verplichting tot het
overleggen van de gedingstukken ter comparitie.
Ingevolge artikel 8:44,
eerste lid, tweede volzin, van de
Awb geeft de rechtbank van
de voorgenomen comparitie tevens kennis aan de andere
partij(en). Daarbij wordt erop gewezen dat het slechts
gaat om het alsnog inzenden van de gedingstukken en niet
(ook) om een mondelinge behandeling van het beroep ten
gronde. De formulering van deze bepaling biedt overigens
de mogelijkheid dat de rechtbank na het ongebruikt
verstrijken van de in artikel
8:42, eerste lid, van de
Awb genoemde termijn aan het bestuursorgaan een
herinnering zendt, waarin nog een (zeer) korte termijn
wordt gegeven voor het inzenden van de gedingstukken.
Blijft het bestuursorgaan ook na de comparitie in
gebreke de gedingstukken in te zenden, dan ligt het in
de rede dat de rechtbank overgaat tot de verdere
behandeling van het beroep. In dat geval kan zij uit de
proceshouding van het bestuursorgaan op grond van
artikel 8:31 van de
Awb de gevolgtrekkingen
maken die haar geraden voorkomen, bijvoorbeeld door
recht te doen op basis van de wel in het dossier
aanwezige stukken.
Artikel 6, tweede lid
Artikel 8:42, eerste lid,
van de Awb maakt geen
onderscheid tussen het inzenden van de gedingstukken en
het indienen van een verweerschrift. Desondanks bestaat
een wezenlijk verschil tussen beide proceshandelingen.
De gedingstukken vormen immers een belangrijk hulpmiddel
bij de beoordeling van het beroep, terwijl het bij een
verweerschrift "slechts" gaat om een reactie op de
stellingen die eiser in zijn beroepschrift heeft
geponeerd. Gezien het vorenstaande behoeft, onverminderd
artikel 1, derde lid, tweede en derde
volzin, voor de rechtbank geen
aanleiding te bestaan tot opschorting van de behandeling
van het beroep zolang geen verweerschrift is ingediend
en daarvoor ook geen uitstel is gevraagd en verleend.
De verplichting tot het indienen van een verweerschrift
blijft overigens bestaan. Hoewel het indienen van een
verweerschrift niet behoort tot de in
artikel 8:31 van de
Awb gesanctioneerde
verplichtingen, is het voor een goede voortgang van de
procedure echter niettemin van groot belang dat het
verweerschrift tijdig wordt ingediend. De door sommige
bestuursorganen gevolgde praktijk om met het indienen
van een verweerschrift te wachten tot (iets meer dan)
tien dagen vóór de zitting moet daarom, nog daargelaten
dat artikel 8:58 van de
Awb geen betrekking heeft
op het verweerschrift, worden verworpen.
Artikel 6, derde lid
De invulling die het derde lid van dit artikel aan de
bevoegdheid van artikel 8:42,
tweede lid, van de Awb
geeft, maakt duidelijk dat de termijn voor het inzenden
van de gedingstukken en/of het indienen van een
verweerschrift behoudens artikel 1,
derde lid, tweede en derde volzin, slechts wordt
verlengd als het bestuursorgaan om uitstel heeft
verzocht en de rechtbank dat
verzoek heeft ingewilligd. Op een dergelijk verzoek is
artikel 12 van toepassing.
Artikel 7
Dit artikel verzekert dat de
rechtbank zich met enige spoed buigt over de
materiële kern van het voorliggende geschil en vormt
daarmee een belangrijk instrument ter versnelling van de
beroepsprocedure. De zogenoemde dertienwekenmededeling
kan onder meer inhouden de aankondiging dat partijen
worden uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te
verschijnen (eventueel met vermelding van de termijn
waarbinnen een dergelijke uitnodiging kan worden
verwacht of zelfs met vermelding van de concrete
zittingsdatum), dat partijen in de gelegenheid worden
gesteld te repliceren en te dupliceren, dat één of meer
partijen wordt verzocht inlichtingen te geven en/of
nadere stukken over te leggen, of dat de rechtbank het
voornemen heeft tot het benoemen van een deskundige.
Voorts verzekert deze bepaling dat partijen
daadwerkelijk binnen een redelijke termijn duidelijkheid
krijgen over de stand van zaken in de beroepsprocedure.
Zo mogelijk noemt de rechtbank de termijn waarop een
volgende stap naar verwachting kan worden gezet.
Onderdeel a bevat de hoofdregel: binnen dertien
weken na de ontvangst van de op de zaak betrekking
hebbende stukken dient de dertienwekenmededeling te
worden verzonden. De onderdelen b en c
hebben betrekking op de procedure van
artikel 3. De rechtbank zal immers doorgaans pas
nadat is komen vast te staan of derden-belanghebbenden
als partij aan het geding deelnemen, en zo ja, pas na
ontvangst van de schriftelijke uiteenzetting, bedoeld in
artikel 8:43, tweede lid,
eerste volzin, van de Awb,
kunnen bepalen op welke wijze het beroep verder wordt
behandeld. In essentie komen deze onderdelen erop neer
dat de verdere behandeling van het beroep eerst een
aanvang neemt nadat de "incidenten" met betrekking tot
derden-belanghebbenden zijn afgewikkeld. Op die wijze
wordt ook recht gedaan aan de processuele positie van de
derden-belanghebbenden die als partij aan het geding
deelnemen. Van belang is dat in alle gevallen sprake is
van een objectief bepaalbaar moment waarop de termijn
gaat lopen.
Het is mogelijk dat de mededeling aanleiding geeft tot
discussie tussen een partij en de rechtbank. Indien een
partij in dat verband verzoekt om van een bepaalde
bevoegdheid (geen) gebruik te maken, dient de rechtbank
zo spoedig mogelijk op dat verzoek te beslissen en
daarvan mededeling te doen aan partijen.
Artikel 8
Teneinde te verzekeren dat partijen daaromtrent tijdig
worden geïnformeerd, is in artikel 8
bepaald dat de rechtbank binnen
vier weken beslist op een verzoek om verwijzing,
splitsing of voeging. Die termijn moet in het algemeen
voldoende worden geacht.
Artikel 9
Indien het verzoek om toepassing van
artikel 8:29 van de
Awb op bepaalde stukken
wordt afgewezen, rijst de vraag of de betreffende
stukken zonder meer aan het procesdossier moeten worden
toegevoegd. De praktijk op dit punt lag bij de
rechtbanken ver uiteen, hetgeen
onwenselijk werd geacht. Om uniformiteit te bereiken,
wordt hierover nu een artikel in de procesregeling
bestuursrecht opgenomen. Het bestaande artikel in de
regeling is daartoe uitgebreid.
In het artikel is thans geregeld dat de partij die het
verzoek om toepassing van
artikel 8:29 van de Awb
heeft gedaan, na een afwijzing van het verzoek in de
gelegenheid wordt gesteld hierop binnen vier weken
schriftelijk te reageren. Denkbaar is dat verweerder
(indien deze de verzoekende partij is) in reactie op de
afwijzing van het verzoek om toepassing van
artikel 8:29 van de
Awb besluit het verzoek te
laten vallen, het bestreden besluit in te trekken of het
verzoek om geheimhouding in aangepaste vorm, met
inachtneming van de beslissing, te handhaven. Het is
uiteraard aan de rechtbank om afhankelijk van die
reactie daaraan gevolgen te verbinden.
In het eerste lid is een beslistermijn van zes weken
opgenomen. Mocht het geval zich voordoen dat binnen die
termijn de zitting zal plaatsvinden, dan dient de
beslissing uiteraard eerder, vóór de zitting, te zijn
gegeven. Denkbaar is voorts dat de rechtbank aanleiding
ziet om de verzoekende partij om een nadere toelichting
te vragen. In dat geval zal de termijn van zes weken
niet altijd worden gehaald.
Artikel 10
Bij de keuze van de in het eerste lid opgenomen termijn
waarbinnen eiser mag repliceren, is aansluiting gezocht
bij de artikelen 8:42,
eerste lid, en 8:47,
vijfde lid, van de Awb.
Na ontvangst van de repliek worden alle andere partijen
op grond van het tweede lid tegelijk in de gelegenheid
gesteld schriftelijk te reageren. De termijn van vier
weken sluit aan bij de termijn voor repliek.
Op de in het derde lid bedoelde momenten treedt een met
de situatie, bedoeld in artikel 7,
vergelijkbare toestand in. Daarom is hier bepaald dat na
het afwikkelen van de "incidenten" rond repliek en
dupliek de rechtbank (opnieuw)
bepaalt op welke wijze het beroep verder wordt
behandeld. Een termijn van vier weken is daarvoor
toereikend.
Artikel 11
In het verleden leidde het instellen van een
deskundigenonderzoek vaak tot ernstige vertragingen. Om
dergelijke vertragingen tegen te gaan, voorziet de
regeling hier in eenduidige en korte termijnen.
De periode van dertien weken, neergelegd in het derde
lid, moet voor een deskundige in het algemeen voldoende
zijn voor het verrichten van het door de
rechtbank gevraagde onderzoek en
het opstellen van het verslag daarvan.
De invulling die het zesde lid geeft aan de in
artikel 8:47, zesde lid,
van de Awb aan de rechtbank
toegekende bevoegdheid maakt duidelijk dat de termijn
voor het inzenden van schriftelijke zienswijzen met
betrekking tot het verslag van de deskundige slechts
wordt verlengd indien een partij om uitstel heeft
verzocht en de rechtbank dat verzoek heeft ingewilligd.
Op een dergelijk verzoek is artikel 12
van toepassing.
Artikel 12
Het verlenen van uitstel leidt welhaast per definitie
tot verlenging van de procedure. Gelet op het
uitgangspunt van de regeling ligt een zeer terughoudend
uitstelbeleid dan ook voor de hand. Bij het stellen van
een termijn door de rechtbank
zal uit de brief waarbij daarvan kennis wordt gegeven
aan de betrokkene moeten blijken wanneer die termijn
begint en wanneer hij eindigt. Slechts wanneer een
verzoek om uitstel ruim vóór het verstrijken van de
gestelde termijn wordt gedaan, zodat de rechtbank in de
gelegenheid is daarop nog vóór het einde van die termijn
te reageren, is een succesvol verzoek om uitstel
denkbaar. Een partij dient er immers van uit te gaan dat
zolang uitstel nog niet schriftelijk is verleend, de
door de rechtbank gestelde termijn niet is verlengd. Het
risico van overschrijding van een door de rechtbank
gestelde termijn dient bij de op termijn gestelde partij
te blijven. Zo wordt voorkomen dat een verzoek om
uitstel onnodig vertragend kan werken.
Artikel 13
Een verzoek om versnelde behandeling impliceert dat een
verzoek wordt gedaan om met voorrang een zaak te
behandelen. Als een verzoek om versnelde behandeling
wordt ingewilligd, kunnen, onder toepassing van het
tweede lid van artikel 8:52
van de Awb, termijnen
worden verkort waardoor de zitting eerder zal
plaatsvinden.
Een voorbeeld van een geval waarin toepassing wordt
gegeven aan artikel 8:52
van de Awb is terug te
vinden in het tweede lid van artikel 18
van deze procesregeling (beroep tegen het niet tijdig
nemen van een besluit).
Artikel 14, eerste lid
Evenals verzoeken om uitstel leiden verzoeken om
verdaging van de behandeling van de zaak ter zitting tot
een ongewenste verlenging van de procedure. In dezelfde
lijn als die van het bij artikel 12
toegelichte uitstelbeleid is uiterste terughoudendheid
ook hier op haar plaats. Door partijen en andere
betrokkenen zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen
hun agenda aan de voornemens van de
rechtbank aan te passen, wordt de noodzaak om om
uitstel te verzoeken, zo mag worden aangenomen, beperkt.
Om die reden is het aanbevelenswaardig dat de rechtbank
de uitnodiging of oproeping voor de zitting in de regel
reeds verzendt voordat de termijn, bedoeld in
artikel 8:56 van de
Awb, aanvangt. Ook een
vooraankondiging van de zittingsdatum, al dan niet in
het kader van de dertienwekenmededeling van
artikel 7, kan daarbij nuttig zijn. In voorkomend
geval zal een verzoek om verdaging dan ook zodanig
tijdig kunnen worden gedaan dat, bij inwilliging van dat
verzoek, met inachtneming van
artikel 8:56 van de Awb
nog een andere zaak in de plaats van de uitgestelde zaak
kan worden geagendeerd.
Artikel 14, tweede lid
Partijen blijken er behoefte aan te hebben om te weten
of een zaak door een enkelvoudige of een meervoudige
kamer wordt behandeld. Aan die behoefte aan informatie
kan op eenvoudige wijze worden voldaan door hierover in
de kennisgeving uitsluitsel te geven. De vermelding dat
een zaak enkelvoudig of meervoudig wordt behandeld,
voorkomt verder dat partijen ter zitting worden verrast
door de samenstelling van de
rechtbank.
Artikel 14, derde lid
Het derde lid voorkomt dat partijen eerst ter zitting
worden geconfronteerd met het feit dat de
rechtbank heeft besloten zaken
te voegen of te splitsen. Indien de rechtbank al eerder,
al dan niet op verzoek van één of meer partijen, tot
voeging of splitsing van zaken heeft besloten en daarvan
is mededeling gedaan aan partijen, is een vermelding in
de uitnodiging of oproeping voor de zitting uiteraard
niet nodig.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat ook nog tijdens
de zitting kan worden besloten tot voeging of splitsing.
Artikel 14, vierde lid
Een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting
dient op dezelfde wijze benaderd te worden als een
verzoek om verlenging van een door de
rechtbank gestelde termijn. Aan
een verzoek om verdaging hoeft echter niet de eis te
worden gesteld dat het binnen de in
artikel 8:56 van de
Awb genoemde termijn wordt
gedaan. Wel kan als eis worden gesteld dat het zo
spoedig mogelijk na opkomst van de reden van
verhindering wordt gedaan.
Artikel 15, eerste lid
Een beslissing tot schorsing van het onderzoek ter
zitting is veelal een belangrijk moment in de procedure.
In de regel krijgen partijen van die beslissing kennis
op het moment dat zij wordt genomen. Dat is slechts
anders indien niet alle partijen ter zitting aanwezig
waren. Daarom is in artikel 15, eerste
lid, bepaald dat in dat geval de griffier, en wel binnen
twee weken, aan partijen mededeling doet van de
schorsing en van de wijze waarop het onderzoek wordt
voortgezet. De regeling sluit aan bij het stelsel van
artikel 8:68 van de
Awb. Voor deze
tussenbeslissing zal een standaardmodel worden
opgesteld.
Het staat de rechtbank
uiteraard vrij, indien dat bijvoorbeeld voor de
duidelijkheid nodig is, ook in andere gevallen een
dergelijke mededeling aan partijen te doen toekomen.
Evenzeer staat het de rechtbank vrij te bepalen of een
proces-verbaal van de zitting wordt opgemaakt en aan
partijen gezonden.
Artikel 15, tweede lid
Ook een beslissing tot heropening van het onderzoek is
een belangrijk moment in de procedure. Artikel
8:68, tweede lid, van de
Awb bepaalt daarom dat de
griffier van de beslissing tot heropening en van de
wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet, zo spoedig
mogelijk mededeling doet aan partijen. De onderhavige
bepaling stelt een termijn van twee weken voor de
verzending van die mededeling.
Ook voor deze tussenbeslissing zal een standaardmodel
worden opgesteld.
Ook hier geldt dat het de rechtbank
vrijstaat te bepalen of een proces-verbaal van de
zitting wordt opgemaakt en aan partijen gezonden.
Artikel 16
In de praktijk kom het nogal eens voor dat zaken ten
aanzien waarvan partijen toestemming hebben gegeven voor
het achterwege laten van de zitting (artikel
8:57 van de Awb) of van
de nadere zitting (artikel
8:64, vijfde lid, van de
Awb) blijven liggen, omdat de wet voor deze gevallen
niet voorziet in een termijn voor het nemen van een
beslissing omtrent het sluiten van het onderzoek. Aldus
wordt in de wet geen moment gefixeerd waarop het
onderzoek wordt gesloten, zodat ook het begin van de
termijn, bedoeld in artikel
8:66, eerste lid, van de
Awb, niet kan worden vastgesteld. In deze lacune
wordt door het eerste lid, eerste volzin, voorzien. Een
termijn van vier weken moet toereikend worden geacht
voor het nemen van een verantwoorde beslissing ter zake.
In de tweede volzin is bepaald dat de
rechtbank vervolgens de
beslissing binnen twee weken aan partijen mededeelt.
Daarbij dient te worden vermeld de datum waarop het
onderzoek is gesloten.
In het tweede lid is een regeling getroffen voor het
geval waarin de rechtbank, ondanks de door partijen
gegeven toestemming, termen aanwezig acht om toch niet
tot sluiting van het onderzoek over te gaan. Dat zal
zich met name voordoen indien partijen toch nog nadere
opmerkingen hebben gemaakt of de toestemming niet
ongeclausuleerd is gegeven. In een dergelijk geval zal
alsnog een zitting moeten plaatsvinden. Het tweede lid
strekt ertoe dat de rechtbank de zaak alsdan met enige
spoed voor zitting zal agenderen. De mededeling dient
tegelijk met de mededeling, bedoeld in het eerste lid,
tweede volzin, te worden gedaan.
Na het sluiten van het onderzoek vindt
artikel 8:66 van de
Awb toepassing. Op grond
van dit artikel doet de rechtbank binnen zes weken na
sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak. In
bijzondere gevallen kan de rechtbank deze termijn met
ten hoogste zes weken verlengen. Hiervan worden partijen
op de hoogte gesteld bij de mededeling. De mededeling
dient tegelijk met de mededeling, bedoeld in het eerste
lid, tweede volzin, te worden gedaan.
Artikel 17
Hoewel het zeer ongewenst is, komt het voor dat er niet
binnen de in de Awb
vastgestelde termijn uitspraak wordt gedaan. Voor dat
geval voorziet de regeling erin dat partijen in elk
geval op de hoogte worden gesteld van de datum waarop
zij uitspraak op zijn laatst kunnen verwachten.
Artikel 18
Op grond van artikel 8:1,
eerste lid, in verbinding met
artikel 6:2, aanhef en onder b, van de
Awb kan beroep worden
ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing
op bezwaar. Een dergelijk beroep wordt geacht
uitsluitend te zijn gericht op het alsnog verkrijgen van
een reëel, inhoudelijk besluit. De door de rechter te
verrichten toetsing is meestal eenvoudig. Naast de
beoordeling van de ontvankelijkheid (is het beroep niet
te vroeg ingesteld - artikel
6:10 van de Awb - of is
het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend -
artikel 6:12 van de
Awb - ) is de toetsing in
de meeste gevallen beperkt tot de vraag of verweerder de
voor het nemen van een beslissing op bezwaar gestelde
termijn heeft overschreden. Is dat het geval, dan is
daarmee in de meeste gevallen tevens gegeven dat het
beroep - kennelijk - gegrond is, zodat het kan worden
afgedaan met toepassing van
artikel 8:54 van de Awb.
Het eerste lid stelt daarom voorop dat dergelijke
beroepen zo mogelijk, dat wil zeggen indien naar het
oordeel van de rechtbank sprake
is van een "kennelijk" gegrond beroep, worden behandeld
met toepassing van artikel
8:54 van de Awb. Binnen
vier weken na ontvangst van de op de zaak betrekking
hebbende stukken, welke in dit geval beperkt kunnen
blijven tot die stukken die nodig zijn om te kunnen
beoordelen of inderdaad sprake is van overschrijding van
de beslistermijn, doet de rechtbank dan uitspraak.
Overigens staat het bepaalde in dit lid niet in de weg
aan de praktijk waarbij de rechtbank voordat een besluit
ingevolge artikel 8:54 van
de Awb wordt genomen het
bestuursorgaan middels bijvoorbeeld het houden van een
comparitie aanspoort alsnog een reëel, inhoudelijk
besluit te nemen.
Ligt de zaak naar het oordeel van de rechtbank minder
eenvoudig en is dus geen sprake van een "kennelijk"
gegrond beroep, dan wordt op grond van het tweede lid
het beroep met toepassing van
artikel 8:52 van de Awb
versneld behandeld. Naar de praktijk bij een aantal
rechtbanken heeft uitgewezen, gaat van deze werkwijze
tevens de nodige druk op het bestuursorgaan uit om
alsnog, hangende het beroep tegen het uitblijven van de
beslissing op bezwaar, met een reëel, inhoudelijk
besluit te komen. Dan doet de rechtbank uitspraak binnen
dertien weken na de ontvangst van de op de zaak
betrekking hebbende stukken.
Indien toepassing van artikel
8:54 of artikel 8:52
van de Awb resulteert in
gegrondverklaring van het beroep, ligt het in de rede
dat de rechtbank het bestuursorgaan een termijn stelt
(van in de regel twee dan wel vier weken) voor het
alsnog nemen van een beslissing op bezwaar.
Het voorgaande is niet (meer) van toepassing indien het
bestuursorgaan alsnog een besluit neemt voordat de
rechtbank uitspraak heeft gedaan. Als blijkt dat met het
reële besluit niet geheel aan de bezwaren van de
betrokkene is tegemoet gekomen en het beroep mitsdien op
grond van artikel 6:20,
vierde lid, van de Awb
geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het reële
besluit, wordt het beroep verder op de gewone wijze
behandeld, aldus het derde lid.
Artikel 19
Teneinde ook de verzetprocedure zoveel mogelijk te
uniformeren, worden in het eerste lid de
artikelen 1, eerste en tweede lid, 2,
4, 12,
14, tweede tot en met zesde lid, en 15
daarop van overeenkomstige toepassing verklaard op de
verzetprocedure. Daaruit volgt onder meer dat alle
partijen, met inbegrip van eventuele
derden-belanghebbenden die in de gelegenheid zijn
gesteld als partij aan het geding deel te nemen, op de
hoogte worden gesteld van het feit dat verzet is gedaan.
Het is, met het oog op en eventuele voortzetting van de
zaak, wenselijk dat verzetschriften zo snel mogelijk
worden behandeld. De behandelingstermijn kan kort zijn,
omdat het in de regel om een relatief eenvoudige
beoordeling gaat. In verband hiermee wordt in het tweede
lid de totale behandelingsduur van de verzetprocedure
aan een maximum gebonden. Indien uitspraak zonder
zitting wordt gedaan, dient dit binnen dertien weken na
ontvangst van het verzetschrift te worden gedaan. Indien
een zitting plaatsvindt, wordt deze gehouden binnen
dertien weken na ontvangst van het verzetschrift.
Vervolgens is artikel 8:66
van de Awb van toepassing.
Artikel 20
Tegen uitspraken kan worden opgekomen door het instellen
van gewone rechtsmiddelen (hoger beroep en verzet), dan
wel het buitengewone rechtsmiddel van herziening. In de
praktijk wordt de behoefte gevoeld aan een mogelijkheid
om kennelijke fouten buiten het aanwenden van genoemde
rechtsmiddelen om te (laten) corrigeren door de
rechtbank. Met de term
"kennelijke fout" is aansluiting gezocht bij de in het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorkomende,
met deze bepaling vergelijkbare regeling.
Blijkens uitspraak van de
Afdeling bestuursrechtspraak (van 26 maart 2003,
LJN-nummer AF6393, zaaknr. 2002424/1) kan een dergelijke
correctie niet bij griffiersbrief worden gedaan, maar
dient dit door de rechter te geschieden die de uitspraak
waarvan correctie wordt verzocht, heeft gedaan. Is
ondertekening door deze rechter niet mogelijk, dan zou
de praktijk zich kunnen redden met de ondertekening door
een collega-rechter, waarbij wordt aangegeven "bij
verhindering van ... voor deze".
Een gerectificeerde uitspraak wordt aan alle partijen
gezonden. Zo nodig kunnen verstrekte grossen van de
uitspraak worden teruggevraagd.
Artikel 21, derde lid
De regeling zoals deze met ingang van 15 oktober 2003
luidt, kan zonder bezwaar onmiddellijk worden toegepast
ook op reeds aanhangige zaken. Daarom voorziet
artikel 21, derde lid, niet in
bepalingen van overgangsrecht die een inbreuk maken op
de directe werking. Uiteraard is directe werking alleen
aan de orde in relatie tot de fase waarin een zaak zich
bevindt en kan geen sprake zijn van terugwerkende
kracht.
|
|