BESLUIT
van 24 december 1986, houdende regels met betrekking tot het inkomen als
bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere
en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Inkomensbesluit
Ioaw)
WIJ
BEATRIX, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op
de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van 6 november 1986, Directoraat-Generaal Sociale
Zekerheid, nr. SZ/SV/VV/SVV/86/09223;
Gelet op artikel 7, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Stb. 1986, 565);
De Raad van State gehoord (advies van 15
december 1986, nr. W12.86.0590);
Gezien het nader rapport van de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december
1986, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, nr. SZ/SV/VV/SVV/86/10863;
Hebben
goedgevonden en verstaan:
§ 1.
Algemeen
Art. 1.
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. de wet: de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemers;
b. een stamrecht: een recht op
periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.
§ 2.
Inkomensbestanddelen
§ 2.1.
Inkomen uit arbeid
Art. 2.
Voor de toepassing van de wet wordt onder inkomen uit arbeid in het
bedrijfs- en beroepsleven verstaan:
a. opbrengst van arbeid;
b. winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep.
Art. 3.
-1. Onder opbrengst van arbeid als bedoeld
in artikel 2, onderdeel a, wordt, voor zover
bedoelde arbeid door een werknemer in de zin van de Wet
financiering sociale verzekeringen wordt verricht, verstaan het loon
in de zin van die wet.
-2. In afwijking van het eerste lid
wordt niet als opbrengst van arbeid beschouwd:
a. een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde
één of
meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, voor zover deze niet
wordt gedekt door stortingen van de werknemer;
b. een uitkering op grond van de verplichte verzekering van de
Werkloosheidswet (Stb. 1986, 566), de Ziektewet
(Stb. 1967, 473), de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1977, 492), de Wet
werk en inkomen naar arbeidsvermogen en een
uitkering op grond van hoofdstuk
3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg aan de
werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel
3:6, eerste lid, van die wet, al dan niet vermeerderd met een
toeslag op grond van de Toeslagenwet (Stb. 1986, 562);
c. een aanvulling op de in onderdeel b genoemde uitkeringen;
d. opbrengst van arbeid
gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25 procent van
deze opbrengst, met een maximum van €|291,04
per maand, voor
zover een uitkering wordt ontvangen en dit naar het oordeel van
burgemeester en wethouders bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.
Art. 4.
-1. Onder opbrengst van arbeid als bedoeld in
artikel 2, onderdeel
a,
worden, voor zover bedoelde arbeid wordt verricht in dienstbetrekking
doch niet door een werknemer in de zin van de Wet
financiering sociale verzekeringen, verstaan de gelden en alle andere voordelen
welke als beloning voor die arbeid worden genoten.
-2. Ten aanzien van de gelden en alle
andere voordelen uit de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, is
het bepaalde bij of krachtens artikel 16
van de Wet financiering sociale verzekeringen van
overeenkomstige toepassing.
-3. In afwijking van het bepaalde in
het tweede lid wordt niet als opbrengst van arbeid beschouwd een
uitkering wegens derving van looninkomen.
Art. 5.
-1. Onder opbrengst van arbeid als bedoeld in
artikel 2, onderdeel
a,
wordt, voor zover bedoelde arbeid niet in dienstbetrekking wordt
verricht, verstaan het belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid of
belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in hoofdstuk
3 en 7
van de Wet
inkomstenbelasting 2001, behoudens voor zover het een
werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen
3.91, eerste lid, onderdeel a en b, en 3.92
van die
wet.
-2. Het bepaalde bij of krachtens artikel
13 van de Wet
op de loonbelasting 1964 is met betrekking tot
het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Art. 5a.
Vervallen.
Art. 6.
-1. Onder winst als bedoeld in artikel
2, onderdeel
b, wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in
paragraaf 3.2.1 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek,
bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die
wet, en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in paragraaf 3.2.5 van die
wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in
artikel 3.78, derde lid, onderdeel a, b en c, van die
wet, niet geacht worden te
behoren tot die winst.
-2. Indien de berekening van de in het
eerste lid bedoelde winst leidt tot een negatief bedrag, wordt die winst
op nihil gesteld.
§ 2.2.
Inkomen in verband
met arbeid
Art. 7.
-1. Voor de toepassing van de wet
wordt onder inkomen in verband met
arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan:
a. een uitkering of inkomensvoorziening op grond van de verplichte verzekering van de
Werkloosheidswet,
de Ziektewet,
de Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet werk en
arbeidsondersteuning jonggehandicapten, de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet
werk en inkomen naar arbeidsvermogen, een uitkering op grond van
de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, een uitkering op grond
van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen
of een uitkering op grond
van hoofdstuk
3, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg aan de werknemer of
gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van die wet, of aan de zelfstandige of
beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel
3:17 van die wet;
b. een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens
derving van inkomen welke ten behoeve van de werknemer in het kader van
een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten;
c. een uitkering op grond van een pensioenregeling, voor zover niet
begrepen onder a;
d. een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke
socialeverzekeringsregeling, voor zover niet begrepen onder a, met uitzondering
van een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een
uitkering op grond van de Algemene
Kinderbijslagwet of met zorg waarop aanspraak bestaat ingevolge een
zorgverzekering als bedoeld in artikel 1,
onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet
of op grond van artikel 6 van de Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten;
e. een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of
een regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
f. een uitkering op grond van een regeling voor functioneel
leeftijdsontslag;
g. loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, voor zover niet
begrepen onder a, b, c, d, e of f;
h. een toeslag op grond van de Toeslagenwet;
i. een uitkering ingevolge de Algemene
nabestaandenwet;
j. een uitkering op grond van de Algemene
Ouderdomswet (Stb. 1985, 181);
k. een basisbeurs en een aanvullende beurs op grond van de
Wet
studiefinanciering 2000, alsmede een beurs die naar aard en
strekking daarmee overeenkomt;
l. een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van
Economische Zaken opgerichte Stichting ontwikkeling en sanering midden-
en kleinbedrijf; en
m. een maandelijkse bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door
Onze
Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij opgerichte Stichting
ontwikkelings- en
saneringsfonds voor de landbouw.
-2. In afwijking van het eerste lid wordt niet als inkomen in verband met
arbeid beschouwd:
a. een aanspraak om na verloop van tijd onder een voorwaarde
één of meer
uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, voor zover deze niet wordt
gedekt door stortingen van degene die het desbetreffende inkomen geniet;
b. een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking
aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald;
c. 81% van het bedrag waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering
of inkomensvoorziening is
verhoogd met toepassing van artikel
10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9
van de Wet werk en
arbeidsondersteuning jonggehandicapten, artikel
22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
artikel 53 of 63
van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
of een
combinatie van deze artikelen;
d. een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een
uitkering op grond van een wettelijke vrijwillige verzekering of een
particuliere verzekering tegen loonderving, toegekend aan een
directeur-grootaandeelhouder die niet als werknemer in de zin van de Wet
financiering sociale verzekeringen wordt beschouwd;
e. een uitkering in verband met geleden immateriële schade,
voor zover
dit gelet op de aard en de hoogte van de uitkering verantwoord is;
f. een eenmalige premie die
door burgemeester en wethouders kan worden toegekend in het
kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling van ten hoogste
€|2239,00
per kalenderjaar;
g. een kostenvergoeding voor het
verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste
€|95,00 per maand met een maximum van
€|764,00 per jaar, dan wel een
kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk in het kader
van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand
van ten hoogste
€|150,00 per maand met een maximum van
€|1500,00 per jaar;
h. periodieke uitkeringen uit hoofde
van een stamrecht, dat is verkregen uit een eenmalige uitkering welke na
beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die
beëindiging is toegekend, mits de werknemer aantoont dat de eenmalige
uitkering door de werkgever betaalbaar is gesteld om naar eigen inzicht
van de werknemer te besteden.
-3. Voor de toepassing van het eerste lid,
onderdeel c, wordt onder pensioenregeling verstaan hetgeen
daaronder wordt verstaan voor de toepassing van de Wet
op de loonbelasting 1964.
-4. Onze Minister wijzigt de
bedragen, genoemd in het tweede lid, onderdeel h en i,¹ met
ingang van een door hem te bepalen dag, voor zover de ontwikkeling
van de in artikel 31, tweede lid, onderdeel j en k, van de
Wet werk en bijstand genoemde bedragen daartoe aanleiding geeft.
-5. Onze Minister wijzigt het bedrag,
genoemd in artikel 3, tweede lid, onderdeel d,²
met ingang van een door hem te bepalen dag, voor zover de ontwikkeling
van het in artikel 31, tweede lid,
onderdeel o, van de Wet werk en bijstand
genoemde bedrag daartoe aanleiding geeft.
1. Volgens de redactie
dient "onderdeel h en i" te worden vervangen
door: onderdeel g.
2. Volgens de redactie dient "onderdeel d" te
worden vervangen door: onderdeel f.
§ 3.
Bepaling van het
inkomen
Art. 8.
-1. Het inkomen uit of in verband met
arbeid wordt in de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt,
vastgesteld op het bedrag dat de werkloze werknemer en de echtgenoot
over die maand verwerven of redelijkerwijs geacht kunnen worden te
verwerven.
-2. Indien op grond van artikel
21, tweede lid, van
de wet de uitkering
over een kortere periode dan één maand wordt uitbetaald, worden het
inkomen en de uitkering eerst per maand vastgesteld, waarna de uitkering
over een kortere periode naar evenredigheid wordt vastgesteld.
-3. Indien aannemelijk is dat een inkomensbestanddeel geen juiste
maatstaf biedt voor de bepaling van het in het eerste lid bedoelde
inkomen, wordt dat bestanddeel per maand vastgesteld op 1/3
onderscheidenlijk 1/12 van het bedrag dat over drie maanden
onderscheidenlijk één jaar is verworven.
-4. Indien winst als bedoeld in artikel
6, eerste lid, wordt genoten,
wordt het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per maand
vastgesteld op 1/12 van de winst genoten over het kalenderjaar of het
niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar voorafgaand aan de
maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt.
-5. Indien de toepassing van het eerste tot
en met vierde lid, gelet op het
tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk
onredelijk resultaat leidt, bepalen burgemeester en wethouders op welke
periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben
en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.
§ 4.
Slotbepalingen
Art. 9.
In afwijking van artikel 3, eerste lid, en artikel
7, eerste lid, wordt
de eenmalige uitkering op grond van artikel XV van de Wet premieheffing
over uitkeringen (Stb. 1986, 639) niet als opbrengst van arbeid
onderscheidenlijk als inkomen in verband met arbeid beschouwd.
Art.
9a.
In het eerste jaar waarop de Wet werk en bijstand
betrekking heeft, blijft artikel 3, tweede lid,
onderdeel d en e, van toepassing op de belanghebbende ten aanzien van wie op de
dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand
op grond van artikel 3, tweede lid,
onderdeel d of e, een bedrag niet als opbrengst van arbeid werd
beschouwd, met dien
verstande dat dat bedrag wordt vermenigvuldigd met:
a. 1, in de eerste tot en
met de derde maand na de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van
de Wet werk en bijstand;
b. 0,75, in de vierde tot en
met de zesde maand na de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van
de Wet werk en bijstand;
c. 0,5, in de zevende tot en
met de negende maand na de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van
de Wet werk en bijstand;
d. 0,25, in de tiende tot en
met de twaalfde maand na de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van
de Wet werk en bijstand.
Art.
9b.
-1. Op een besluit omtrent het recht op
uitkering genomen met toepassing van artikel 7, tweede
lid, zoals dat artikellid luidde op 31 maart 2008, wordt op aanvraag
door burgemeester en wethouders artikel 7, tweede lid,
onderdeel j, toegepast met ingang van 1 april 2005 of indien de
periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht als bedoeld in artikel
7, tweede lid, onderdeel j, op een later tijdstip zijn
ingegaan met ingang van dat tijdstip, mits deze aanvraag om toepassing
leidt tot een hoger bedrag aan uitkering dan de vaststelling van het
recht op uitkering zonder toepassing van artikel 7,
tweede lid, onderdeel j.
-2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid,
kan worden ingediend tot 1 april 2009.
Art. 10.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1987.
Art. 11.
Dit besluit kan worden aangehaald als: Inkomensbesluit Ioaw.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van
toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan
afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene
Rekenkamer.
's-Gravenhage, 24 december
1986
BEATRIX
De Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid,
J. de Koning
Uitgegeven de dertigste
december 1986
De Minister van Justitie,
F. Korthals Altes
|
|