WET van 16 december 1993, houdende nieuwe bepalingen inzake
identificatie van cliėnten bij financiėle dienstverlening
WIJ BEATRIX, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de bestaande wetgeving met
betrekking tot identiteitsvaststelling bij financiėle dienstverlening
aangepast dient te worden aan de Richtlijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het
financiėle stelsel voor het witwassen van geld (91/308/EEG);
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
1. In deze wet en
de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. instelling:
1°. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet
op het financieel toezicht;
2°. een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het
financieel toezicht;
3°. een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 van de
Wet op het financieel toezicht;
4°. een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1:1 van de
Wet op het financieel toezicht;
5°. een bemiddelaar in verzekeringen als bedoeld in artikel 1:1
van de Wet op het financieel toezicht;
6°. De beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper, alsmede
degene die beroeps- of bedrijfsmatig bemiddeling verleent bij
verkoop, van voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten,
edelstenen, edele metalen, sieraden, juwelen, dan wel andere bij
algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zaken van grote waarde,
voor zover betaling van deze zaken in contanten plaatsvindt.
7°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon die behoort tot een
bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie beroepen,
bedrijven of instellingen;
b. dienst: het door een instelling in of vanuit Nederland:
1°. in bewaring nemen van effecten, bankbiljetten, munten,
muntbiljetten, edele metalen en andere waarden;
2°. openstellen van een rekening waarop een saldo in geld,
effecten, edele metalen of andere waarden kan worden aangehouden;
3°. verhuren van een safe-loket;
4°. verrichten van een uitbetaling ter zake van het verzilveren
van coupons of vergelijkbare stukken van obligaties of vergelijkbare
waardepapieren;
5°. sluiten van een overeenkomst van levensverzekering als
bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht tegen
een premie als bedoeld in die wet boven een door Onze Minister te
bepalen bedrag, alsmede het daarbij bemiddelen als bedoeld in
artikel 1:1 van die wet;
6°. doen van een uitkering uit hoofde van een
levensverzekeringsovereenkomst als bedoeld onder 5° welke meer
bedraagt dan een door Onze Minister te bepalen bedrag;
7°. verlenen van een dienst ter zake van een transactie of van
kennelijk met elkaar samenhangende transacties, met een tegenwaarde
of gezamenlijke tegenwaarde welke gelijk is aan dan wel meer
bedraagt dan een door Onze Minister te bepalen bedrag, dat voor
onderscheiden soorten van transacties verschillend kan zijn;
8°. Verkopen, alsmede het verlenen van bemiddeling bij verkoop,
van voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen,
edele metalen, sieraden, juwelen dan wel andere bij algemene
maatregel van bestuur aan te wijzen zaken van grote waarde tegen
geheel of gedeeltelijke contante betaling waarbij het contant te
betalen gedeelte gelijk is aan dan wel meer bedraagt dan een door
Onze Minister te bepalen bedrag, dat voor onderscheiden soorten van
zaken verschillend kan zijn.
9°. verlenen van andere bij algemene maatregel van bestuur aan
te wijzen diensten;
c. cliėnt: de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een
dienst wordt verleend, daaronder begrepen in geval van een dienst als
bedoeld in onderdeel b, onder 5° en 6°, degene die de premie
betaalt alsmede degene aan wie de uitkering wordt gedaan;
d. lid-staat: een staat die lid is van de Europese Gemeenschappen
alsmede een staat, niet zijnde een lid-staat van de Europese
Gemeenschappen, die partij is bij de overeenkomst betreffende de
Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132);
e. Onze Minister: Onze Minister van Financiėn.
2. Het ingevolge het eerste lid, onderdeel b, onder 7°,
te bepalen bedrag is ten hoogste 18 151,21.
3. De krachtens het eerste lid, onderdeel b, onder 9°, aan te
wijzen diensten hebben geen betrekking op werkzaamheden van een advocaat
of een notaris betreffende de bepaling van de rechtspositie van een
cliėnt, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven
van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies
over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.
Artikel 2
1. De instelling is verplicht de identiteit van een cliėnt
vast te stellen voordat zij aan die cliėnt een dienst verleent.
Indien de cliėnt een natuurlijke persoon is die onbekwaam is de met
de dienst verband houdende rechtshandeling te verrichten, kan de
instelling volstaan met het vaststellen van de identiteit van degene die
daarbij als de wettelijke vertegenwoordiger optreedt.
Indien de instelling bij de vaststelling van de identiteit
overeenkomstig de artikelen 3 en 4 in redelijkheid kan twijfelen aan de
juistheid van de verstrekte gegevens, verleent zij geen dienst dan nadat
zij door het inwinnen van nadere informatie voldoende zekerheid heeft
verkregen omtrent de identiteit van de cliėnt.
2. Het eerste lid is bovendien van toepassing indien:
a. bij het verlenen van de dienst, bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onderdeel b, onder 7°, niet bekend is welk bedrag daarmee
gemoeid zal zijn;
b. De premie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder
5°, de uitkering, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b,
onder 6°, het bedrag van de transactie, bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onderdeel b, onder 7°, of het contante gedeelte van de betaling,
bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 8°, kleiner is
dan het ingevolge die bepalingen vastgestelde bedrag, maar de dienst
betrekking heeft op een transactie die aan de hand van de ingevolge
artikel 8 van de Wet melding ongebruikelijke transacties vastgestelde
indicatoren als een ongebruikelijke transactie als bedoeld in die wet
dient te worden aangemerkt; of
c. De premie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder
5°, de uitkering, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b,
onder 6°, het bedrag van de transactie, bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onderdeel b, onder 7°, of het contante gedeelte van de betaling,
bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 8°, kleiner is
dan het ingevolge die bepalingen vastgestelde bedrag, maar de
instelling weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de transactie
waarop de dienst betrekking heeft deel uitmaakt van een geheel van met
elkaar samenhangende transacties, waarbij verschillende instellingen
zijn betrokken.
3. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de
dienst, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 5° en 6°,
voor zover het betreft een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in
artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling, tenzij deze wordt afgekocht of als
zekerheidsstelling dient.
4. Aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, is voldaan,
indien de instelling voor de vaststelling van de identiteit van een
cliėnt gebruik maakt van de gegevens die zij bij een eerder aan die
cliėnt verleende dienst, overeenkomstig de bepalingen van deze wet of
ingevolge de Wet identiteitsvaststelling bij financiėle dienstverlening
heeft vastgesteld. De eerste volzin is niet van toepassing indien het
betreft een dienst ter zake van een transactie met een tegengestelde
waarde of gezamenlijke tegenwaarde welke gelijk is aan dan wel meer
bedraagt dan een bedrag van 10 000 en deze dienst wordt verricht
door een ander filiaal van de dienst dan het filiaal dat de identiteit
van de cliėnt heeft vastgesteld.
5. Onze Minister kan vrijstelling verlenen van het eerste lid
indien als cliėnt optreedt:
a. een financiėle onderneming die ingevolge de Wet op het
financieel toezicht in Nederland het bedrijf van kredietinstelling of
financiėle instelling mag uitoefenen;
b. een financiėle onderneming die ingevolge de Wet op het
financieel toezicht in Nederland het bedrijf van verzekeraar mag
uitoefenen;
c. een financiėle onderneming die ingevolge de Wet op het
financieel toezicht beleggingsinstellingen mag beheren of een
financiėle onderneming die ingevolge deze wet rechten van deelneming
in een beleggingsmaatschappij mag aanbieden;
d. een financiėle onderneming die ingevolge de Wet op het
financieel toezicht beleggingsdiensten mag verlenen of
beleggingsactiviteiten mag verrichten;
e. een onderneming of dienst die behoort tot een door Onze Minister
aan te wijzen categorie.
6. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid.
7. Aan een vrijstelling als bedoeld in het vijfde lid en aan een
ontheffing als bedoeld in het zesde lid kunnen beperkingen worden
gesteld en voorschriften worden verbonden.
Artikel 3
1. Indien de cliėnt een natuurlijke persoon is, wordt de
identiteit vastgesteld met behulp van een document als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht dan wel een ander
document dat door Onze Minister is aangewezen.
2. Indien de cliėnt een Nederlandse rechtspersoon is dan wel een
buitenlandse rechtspersoon die in Nederland is gevestigd, wordt de
identiteit vastgesteld met behulp van een gewaarmerkt uittreksel uit het
register van de Kamer van Koophandel en Fabrieken waar die rechtspersoon
is ingeschreven dan wel met behulp van een door een in Nederland
gevestigde notaris opgemaakte akte. In dit uittreksel of deze akte zijn
in elk geval de volgende gegevens opgenomen:
1°. van de rechtspersoon: de rechtsvorm, de statutaire naam, de
handelsnaam, het adres met huisnummer, de postcode, de plaats van
vestiging, het land van statutaire zetel en, indien de rechtspersoon
bij een Kamer van Koophandel is geregistreerd, het registratienummer
bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken en de plaats van vestiging
van de Kamer van Koophandel en Fabrieken waar de rechtspersoon is
ingeschreven;
2°. van degenen die de rechtspersoon bij de instelling
vertegenwoordigen: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum en
het document aan de hand waarvan hun identiteit is vastgesteld.
3. Indien de cliėnt een buitenlandse rechtspersoon is die niet
in Nederland is gevestigd, wordt de identiteit vastgesteld met behulp
van een gewaarmerkt uittreksel uit het officiėle handelsregister van de
staat waar zich de statutaire zetel van die rechtspersoon bevindt, dan
wel met behulp van een verklaring, afgegeven door een notaris of door
een andere van de rechtspersoon onafhankelijke functionaris uit die
staat, die de betrouwbaarheid van deze verklaring op grond van de aard
van zijn functie voldoende kan waarborgen. In dit uittreksel of deze
verklaring zijn, voor zover van toepassing, in elk geval de volgende
gegevens opgenomen:
1°. van de rechtspersoon: de rechtsvorm, de statutaire naam, de
handelsnaam, het adres met huisnummer, de postcode, de plaats van
vestiging, het land van statutaire zetel en het registratienummer bij
het handelsregister en de plaats van vestiging van het handelsregister
waar de rechtspersoon is ingeschreven;
2°. van degenen die de rechtspersoon bij de instelling
vertegenwoordigen: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum en
het document aan de hand waarvan hun identiteit is vastgesteld;
3°. van de functionaris die de identiteit van de rechtspersoon
vaststelt een verklaring dat hij onafhankelijk is van de te
identificeren rechtspersoon.
4. Indien de cliėnt een publiekrechtelijke rechtspersoon is, kan
de identiteit, onverminderd het tweede en derde lid, tevens worden
vastgesteld door een verklaring van het bestuursorgaan, indien het een
Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon betreft, of een verklaring
van het bevoegde gezag, indien het een buitenlandse publiekrechtelijke
rechtspersoon betreft.
In deze verklaring, die blijkens haar dagtekening niet langer dan een
jaar tevoren mag zijn afgegeven, zijn, voor zover van toepassing, in elk
geval de volgende gegevens opgenomen:
1°. de datum van afgifte;
2°. van de rechtspersoon: de naam, de wettelijke regeling of het
besluit waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zijn
rechtspersoonlijkheid ontleent, het adres met huisnummer, de plaats
van vestiging en het land van zetel;
3°. van degenen die de rechtspersoon bij de instelling
vertegenwoordigen: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum,
de functie, het document aan de hand waarvan hun identiteit is
vastgesteld, alsmede het document op grond waarvan de bevoegdheid tot
het vertegenwoordigen van de publiekrechtelijke rechtspersoon ten
aanzien van de betreffende dienst bestaat;
4°. van degene die de verklaring namens het bestuursorgaan dan wel
het bevoegde gezag afgeeft: de geslachtsnaam, de voornamen, de
geboortedatum en de functie.
5. De identiteit van kerkgenootschappen, zelfstandige onderdelen
hiervan of lichamen waarin zij zijn verenigd kan, onverminderd het
tweede en derde lid, tevens worden vastgesteld aan de hand van een
verklaring van de organisatie waarvan het kerkgenootschap, het
zelfstandig onderdeel of het lichaam deel uitmaakt. Indien het
kerkgenootschap, zelfstandige onderdeel of het lichaam geen deel
uitmaakt van een organisatie, kan de identiteit worden vastgesteld aan
de hand van een eigen verklaring van het kerkgenootschap of het lichaam,
welke verklaring blijkens haar dagtekening niet langer dan een jaar
tevoren mag zijn afgegeven.
In de verklaring zijn, voor zover van toepassing, in elk geval de
volgende gegevens opgenomen:
1°. de datum van afgifte;
2°. van het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel of het
lichaam: de rechtsvorm, de naam, het adres met huisnummer, de plaats
en het land van vestiging;
3°. van degenen die het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel
of het lichaam bij de instelling vertegenwoordigen: de geslachtsnaam,
de voornamen, de geboortedatum, de functie bij het kerkgenootschap,
het zelfstandig onderdeel of het lichaam alsmede een vermelding van
het type en nummer van het document aan de hand waarvan de identiteit
door het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel of het lichaam is
vastgesteld;
4°. van de organisatie die de verklaring afgeeft: de naam en
plaats van vestiging;
5°. van degene die de verklaring namens de organisatie, het
kerkgenootschap of het lichaam afgeeft: de geslachtsnaam, de
voornamen, de geboortedatum en de functie.
Artikel 4
1. In afwijking van artikel 3 kan een instelling de identiteit
van een cliėnt die niet in persoon verschijnt, vaststellen door een
afschrift van één van de in artikel 3, eerste lid, genoemde
documenten, dan wel het officiėle nummer van dit document te
verlangen, indien met de transactie geen contant geld gemoeid is en de
eerste betaling die met de dienst verband houdt wordt gedaan ten
gunste of ten laste van een rekening van de cliėnt bij een instelling
als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1° of 2°,
met zetel in een van de lidstaten, die beschikt over een vergunning
van de bevoegde autoriteit van die lidstaat om haar bedrijf te mogen
uitoefenen, of in een staat die door Onze Minister is aangewezen.
2. Indien de identiteit wordt vastgesteld op de in het vorige lid
omschreven wijze, gaat de instelling na of de identiteit van de cliėnt
overeenkomt met de identiteit van de cliėnt ten laste of ten gunste van
wiens rekening de eerste betaling, bedoeld in het vorige lid, is gedaan.
3. In afwijking van het eerste lid is geen afschrift dan wel
nummer van het document vereist:
a. indien met betrekking tot de dienst, bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel b, onder 5° of 6°, de eerste
premiebetaling wordt gedaan ten laste van de rekening van de cliėnt
bij een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a,
onder 1°of 2°, met zetel in een van de lidstaten, die beschikt
over een vergunning van de bevoegde autoriteit van die lidstaat om
haar bedrijf te mogen uitoefenen, dan wel indien de uitkering uit
hoofde van de levensverzekeringsovereenkomst wordt betaald ten gunste
van een rekening van een cliėnt bij een instelling als hiervoor
bedoeld, dan wel indien de betrokken assurantietussenpersoon, bedoeld
in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 5°, heeft voldaan aan de
in artikel 2, eerste lid, bedoelde verplichting;
b. indien met betrekking tot de dienst, bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel b, onder 5° of 6°, de premiebetaling
wordt gedaan ten laste van, dan wel de uitkering uit hoofde van de
levensverzekeringsovereenkomst wordt betaald ten gunste van een
rekening van de cliėnt bij een instelling als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel a, onder 1° of 2°, met zetel in een
staat, niet zijnde een lidstaat, die door Onze Minister is aangewezen,
mits de instelling die de dienst verleent van die instelling
bevestiging heeft verkregen dat de identiteitsvaststelling van de
cliėnt en de registratie daarvan op diens naam zijn uitgevoerd;
c. indien met betrekking tot de dienst, bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2°, 4° of 7°, voor zover
verband houdende met de handel in effecten, de eerste betaling die met
de dienst verband houdt door de cliėnt wordt gedaan of indien een
betaling die met de dienst verband houdt aan de cliėnt wordt gedaan
ten laste onderscheidenlijk ten gunste van een rekening van die
cliėnt bij een kredietinstelling met zetel in een van de lidstaten of
in een staat die door Onze Minister is aangewezen. Indien deze
rekening wordt aangehouden bij een kredietinstelling die niet is
gevestigd in een lidstaat of indien de in de vorige volzin bedoelde
betaling wordt gedaan aan de cliėnt dient de instelling van de
kredietinstelling bevestiging te hebben verkregen dat de
identiteitsvaststelling van die cliėnt en de registratie daarvan op
diens naam zijn uitgevoerd;
d. in door Onze Minister aan te wijzen gevallen.
4. Met uitzondering van het derde lid, onderdeel a, zijn het
eerste en derde lid niet van toepassing indien de financiėle dienst
betrekking heeft op een transactie die als een ongebruikelijke
transactie in de zin van de Wet melding ongebruikelijke transacties
dient te worden aangemerkt, of indien artikel 5, vierde lid, van
toepassing is.
5. Ten aanzien van de rekeningen, bedoeld in het eerste of derde
lid, ten gunste of ten laste waarvan de eerste betaling die met de
financiėle dienst verband houdt wordt gedaan, dient identificatie te
hebben plaatsgevonden overeenkomstig de bepalingen van deze wet of de
Wet identiteitsvaststelling bij financiėle dienstverlening.
Artikel 5
1. De instelling is verplicht de identiteit van de natuurlijke
persoon die namens een cliėnt of namens een vertegenwoordiger van een
cliėnt bij haar verschijnt overeenkomstig de artikelen 3 en 4 vast te
stellen voordat zij de dienst verleent.
2. De instelling is verplicht na te gaan of de natuurlijke
persoon die voor haar verschijnt voor zichzelf optreedt dan wel voor een
derde.
3. Indien de natuurlijke persoon optreedt voor een derde is de
instelling verplicht de identiteit van die derde vast te stellen met
behulp van door de natuurlijke persoon over te leggen documenten,
bedoeld in artikel 3 tenzij artikel 2, eerste lid, tweede volzin, van
toepassing is. Indien de derde optreedt voor een andere derde is de
instelling verplicht de identiteit van die andere derde op dezelfde
wijze vast te stellen tenzij artikel 2, eerste lid, tweede volzin, van
toepassing is.
4. Indien de instelling weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat
de natuurlijke persoon die voor haar verschijnt niet voor zichzelf
optreedt, dient zij redelijke maatregelen te treffen teneinde de
identiteit van de cliėnt voor wie hij optreedt en, ingeval van
vertegenwoordiging van een cliėnt door een derde van die
vertegenwoordiger te achterhalen.
5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien de
natuurlijke persoon een instelling is dan wel optreedt namens een
instelling waarop een vrijstelling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid,
of een ontheffing als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van toepassing
is, mits die instelling de identiteit van de derde voor wie zij optreedt
overeenkomstig deze wet dan wel overeenkomstig de wet van een door Onze
Minister aangewezen staat heeft vastgesteld.
6. Onze Minister kan vrijstelling en, op verzoek, ontheffing
verlenen van het derde en vierde lid. Aan een vrijstelling en aan een
ontheffing kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden
verbonden.
Artikel 6
De instelling is verplicht de volgende gegevens vast te leggen op een
zodanige wijze dat deze toegankelijk zijn:
a. de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, het adres en
de woonplaats dan wel plaats van vestiging van de cliėnt en van
degene te wiens name het depot of de rekening wordt gesteld, van
degene die toegang tot het safe-loket zal hebben of degene te wiens
name een uitbetaling of transactie wordt verricht, alsmede van hun
vertegenwoordigers;
b. de aard, het nummer en de datum en plaats van uitgifte van het
document met behulp waarvan de identiteitsvaststelling heeft
plaatsgevonden, behoudens indien artikel 4, derde lid, van
toepassing is;
c. de aard van de dienst; en
d.
1°. in het geval van het in bewaring nemen van de in artikel
1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, genoemde waarden:
het desbetreffende depotnummer en de marktwaarde die deze waarden
vertegenwoordigen op het tijdstip van de inbewaringneming, of bij
ontstentenis van een marktwaarde het bedrag dat deze waarden
vertegenwoordigen, berekend volgens andere in het maatschappelijk
verkeer gebruikelijke waarderingsgrondslagen, of indien het bedrag
dat deze waarden vertegenwoordigen in redelijkheid niet kan worden
vastgesteld, een nauwkeurige omschrijving van die waarden;
2°. in het geval van het openstellen van een rekening: een
duidelijke omschrijving van de soort rekening en het aan die
rekening toegekende nummer;
3°. in het geval van verhuur van een safe-loket: het nummer of
een andere onderscheidende aanduiding van het desbetreffende
safe-loket;
4°. in het geval van het verrichten van uitbetalingen ter zake
van het verzilveren van coupons of vergelijkbare stukken van
obligaties of vergelijkbare waardepapieren: het bedrag dat met de
transactie is gemoeid en het desbetreffende rekeningnummer;
5°. in het geval van het sluiten van een
levensverzekeringsovereenkomst: het nummer van de rekening ten
laste waarvan de eerste premiebetaling wordt gedaan;
6°. in het geval van het doen van een uitkering uit hoofde van
een levensverzekeringsovereenkomst: het nummer van de rekening ten
gunste waarvan de uitkering wordt gedaan;
7°. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel b, onder 7°: het bedrag dat met de
transactie is gemoeid en het desbetreffende rekeningnummer;
8°. In het geval van een dienst als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel b, onder 8°: een omschrijving van de
desbetreffende zaken van grote waarde en de hoogte van het
contante gedeelte van de betaling.
9°. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel b, onder 9°: de op die dienst betrekking
hebbende gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn
aangewezen.
Artikel 7
De instelling bewaart de in artikel 6 bedoelde gegevens op
toegankelijke wijze tot vijf jaar na het beėindigen van de overeenkomst
op grond waarvan de dienst is verleend of tot vijf jaar na het uitvoeren
van een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder
4°, 7° of 8°.
Artikel 8
Het is de instelling verboden een dienst te verlenen indien de
identiteit van de cliėnt niet op de bij deze wet voorgeschreven wijze
is vastgesteld.
Artikel 8a
1. Bij besluit van Onze Minister kunnen een of meer
rechtspersonen worden aangewezen, die belast zijn met het toezicht op
de naleving door de instellingen van de artikelen 2, eerste, tweede,
en zevende lid, 4, eerste en tweede lid, 5, 6, 7 en 8 van deze wet.
2. Ten aanzien van personen die door een op grond van het eerste
lid aangewezen rechtspersoon belast zijn met het toezicht op de naleving
van de artikelen, genoemd in het eerste lid, zijn de bepalingen van
hoofdstuk 5, afdeling 5.2, van de Algemene wet bestuursrecht van
overeenkomstige toepassing.
3. Van een besluit tot aanwijzing op grond van het eerste lid
wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 8b
1. Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen ter zake
van overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de
artikelen de artikelen 2, eerste, tweede, en zevende lid, 4, eerste en
tweede lid, 5, 6, 7 en 8 van deze wet en van artikel 5:20 van de
Algemene wet bestuursrecht.
2. Ten aanzien van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is
artikel 5:32, tweede tot en met vijfde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de degene die, in
geval van bezwaren tegen diens handelen of nalaten in de
beroepsuitoefening, onderworpen is aan tuchtrechtspraak.
Artikel 8c
1. Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake
van overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de
artikelen de artikelen 2, eerste, tweede, en zevende lid, 4, eerste en
tweede lid, 5, 6, 7 en 8 van deze wet en van artikel 5:20 van de
Algemene wet bestuursrecht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de degene die, in
geval van bezwaren tegen diens handelen of nalaten in de
beroepsuitoefening, onderworpen is aan tuchtrechtspraak.
3. De bestuurlijke boete komt toe aan de Staat.
Artikel 8d
1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald door
vermenigvuldiging van het bedrag van 5445 met de factor die
van toepassing is op grond van de categorie-indeling in de bijlage.
2. De bijlage kan bij algemene maatregel van bestuur worden
gewijzigd.
3. Onze Minister kan het bedrag van de bestuurlijke boete lager
stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in
een bepaald geval onevenredig hoog is.
Artikel 8e
Degene jegens wie Onze Minister een handeling heeft verricht waaraan
hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat deze hem wegens
een overtreding een bestuurlijke boete zal opleggen, is niet verplicht
ter zake daarvan enige inlichting te verstrekken. Hij wordt hiervan door
Onze Minister in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie met
betrekking tot de desbetreffende overtreding wordt gevraagd.
Artikel 8f
1. Indien Onze Minister voornemens is een bestuurlijke boete op
te leggen, geeft hij de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van
de gronden waarop het voornemen berust.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet
bestuursrecht, stelt Onze Minister de betrokkene in de gelegenheid om
naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te
brengen voordat de bestuurlijke boete wordt opgelegd, tenzij het een
overtreding betreft die in de bijlage is aangewezen.
Artikel 8g
1. Onze Minister legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. het feit ter zake waarvan de bestuurlijke boete wordt opgelegd,
alsmede het overtreden voorschrift;
b. het bedrag van de bestuurlijke boete en de gegevens op basis
waarvan dit bedrag is bepaald; en
c. de termijn, bedoeld in artikel 8h, eerste lid, waarbinnen de
bestuurlijke boete moet worden betaald.
Artikel 8h
1. De bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na de
inwerkingtreding van de beschikking waarbij zij is opgelegd.
2. De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke
rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de
beschikking zes weken zijn verstreken.
3. Indien de bestuurlijke boete niet tijdig is betaald, stuurt
Onze Minister schriftelijk een aanmaning om binnen twee weken de boete,
verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning
bevat de aanzegging dat de boete, voor zover deze niet binnen de
gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het vierde lid zal worden
ingevorderd.
4. Bij gebreke van tijdige betaling kan Onze Minister de
bestuurlijke boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning en van de
invordering, bij dwangbevel invorderen.
5. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij
deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de
zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet
tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.
7. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de
voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders
beslist.
8. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de
bestuurlijke boete ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Artikel 8i
1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete
vervalt indien ter zake van de overtreding op grond waarvan de boete
kan worden opgelegd tegen de overtreder een strafvervolging is
ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft
genomen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een
overtreding van de artikelen genoemd in artikel 8c vervalt, indien Onze
Minister ter zake van die overtreding reeds een bestuurlijke boete heeft
opgelegd.
Artikel 8j
1. De bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen vervalt
drie jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.
2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de
bekendmaking van de beschikking waarbij een boete wordt opgelegd.
Artikel 8k
De werkzaamheden in verband met het opleggen van een dwangsom of van
een bestuurlijke boete worden verricht door personen die niet betrokken
zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding of het daaraan
voorafgegane onderzoek.
Artikel 8l
Onze Minister kan het feit ter zake waarvan de last onder dwangsom of
de bestuurlijke boete is opgelegd, het overtreden voorschrift, alsmede
de naam, het adres en de woonplaats van degene aan wie de last onder
dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, ter openbare kennis
brengen zonodig onder vermelding van de overwegingen die tot de
kennisgeving hebben geleid.
Artikel 8m
Degene jegens wie door Onze Minister een handeling is verricht
waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat deze
zijn handelen of nalaten op grond van artikel 8l ter openbare kennis zal
brengen, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te
leggen. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om
informatie wordt gevraagd.
Artikel 8n
1. Onze Minister geeft, indien hij voornemens is op grond van
artikel 8l een feit ter openbare kennis te brengen, de betrokkene
daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen
berust.
2. In aanvulling op artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht
is Onze Minister niet gehouden de betrokkene in de gelegenheid te
stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen, indien van de
betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke
inspanning kan worden verkregen.
3. De beschikking om op grond van artikel 8l een feit ter
openbare kennis te brengen vermeldt in ieder geval:
a. het feit dat ter openbare kennis wordt gebracht;
b. de wijze waarop het feit ter openbare kennis wordt gebracht; en
c. de termijn waarna het feit ter openbare kennis wordt gebracht.
4. Tenzij de bevordering van de naleving van deze wet geen
uitstel toelaat, wordt de werking van de beschikking om op grond van
artikel 8l een feit ter openbare kennis te brengen opgeschort totdat de
beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het
beroep is beslist.
5. In afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet
bestuursrecht treedt de beschikking in werking op de dag waarop het feit
ter openbare kennis is gebracht zonder dat de werking voor de duur van
de beroepstermijn of, indien beroep is ingesteld, van het beroep wordt
opgeschort, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres
ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.
Artikel 8o
1. De bevoegdheid om op grond van artikel 8l een feit ter
openbare kennis te brengen vervalt indien ter zake van het feit een
strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een
aanvang heeft genomen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een feit als
bedoeld in artikel 8l vervalt, indien Onze Minister het feit reeds ter
openbare kennis heeft gebracht.
Artikel 8p
1. De bevoegdheid om op grond van artikel 8l een feit ter
openbare kennis te brengen vervalt drie jaren na de dag waarop het
feit heeft plaatsgehad.
2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de
bekendmaking van de beschikking waarbij het feit ter openbare kennis
wordt gebracht.
Artikel 8q
De werkzaamheden in verband met het op grond van artikel 8l ter
openbare kennis brengen van een feit worden verricht door personen die
niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van het feit of het
daaraan voorafgegane onderzoek.
Artikel 8r
In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is
voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te
Rotterdam bevoegd.
Artikel 8s
1. De bevoegdheden die Onze Minister op grond van dit hoofdstuk
heeft, kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden overgedragen
aan een of meer rechtspersonen die ingevolge artikel 8a, eerste lid,
zijn aangewezen. Alsdan gelden de verplichtingen op grond van dit
hoofdstuk jegens Onze Minister als verplichtingen jegens de
desbetreffende rechtspersoon.
2. Aan de overdracht, bedoeld in het eerste lid, kunnen
beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.
Artikel 9
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving]
Artikel 10
1. De Wet identiteitsvaststelling bij financiėle
dienstverlening wordt ingetrokken.
2. [Bevat wijzigingen in andere regelgeving]
Artikel 11
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.
Artikel 12
Deze wet wordt aangehaald als: Wet identificatie bij dienstverlening.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren
wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven 's-Gravenhage, 16 december 1993
BEATRIX
De Minister van Financiėn,
W. Kok
Uitgegeven de achtentwintigste december 1993
De Minister van Justitie,
E.M.H. Hirsch Ballin
Bijlage als bedoeld in artikel II, onderdeel
B, met betrekking tot artikel 8d Wid
Categorie-indeling
1. Voor de instellingen die beroeps- of
bedrijfsmatig een dienst aanbieden geldt de volgende
categorie-indeling:
a. Voor een kredietinstelling als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht
kredietwezen 1992 die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen
a tot en met d van die wet is geregistreerd of een
kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel
a, onder 2° van de Wet toezicht kredietwezen 1992:
Categorie I: met een balanstotaal van minder dan 45
378 000; factor: 1;
Categorie II: met een balanstotaal van ten minste 45
378 000, maar minder dan 453 780 000; factor: 2;
Categorie III: met een balanstotaal van ten minste 453
780 000, maar minder dan 4 537 800 000; factor: 3;
Categorie IV: met een balanstotaal van ten minste 4
537 800 000, maar minder dan 45 378 020 000; factor: 4;
Categorie V: met een balanstotaal van ten minste 45
378 020 000; factor: 5.
b. Voor een beleggingsinstelling als bedoeld
in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht
beleggingsinstellingen:
Categorie I: met een eigen vermogen van minder dan 453
800; factor: 1;
Categorie II: met een eigen vermogen van ten minste 453
800, maar minder dan 4 538 000; factor: 2;
Categorie III: met een eigen vermogen van ten minste 4
538 000, maar minder dan 45 378 000; factor: 3;
Categorie IV: met een eigen vermogen van ten minste 45
378 000, maar minder dan 453 780 000; factor: 4;
Categorie V: met een eigen vermogen van ten minste 453
780 000; factor: 5.
c. Voor een geldtransactiekantoor als
bedoeld in artikel 1 onderdeel a, van de Wet inzake de
geldtransactiekantoren, een speelcasino als bedoeld in artikel
27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen, of een onderneming
die creditcards uitgeeft:
Categorie I: met een opbrengst van minder dan 45
400; factor: 0,25;
Categorie II: met een opbrengst van ten minste 45
400, maar minder dan 90 800; factor: 0,5;
Categorie III: met een opbrengst van ten minste 90
800, maar minder dan 226 900; factor: 1;
Categorie IV: ingeschreven geldtransactiekantoren met een
opbrengst van ten minste 226 900, maar minder dan 453
800; factor: 2;
Categorie V: ingeschreven geldtransactiekantoren met een
opbrengst van ten minste 453 800; factor: 3;
d. Voor een effecteninstelling als bedoeld
in artikel 1, onderdeel d, van de Wet toezicht effectenverkeer
1995:
Categorie I: met een eigen vermogen van minder dan 136
100; factor: 1;
Categorie II: met een eigen vermogen van ten minste 136
100, maar minder dan 272 300; factor: 2;
Categorie III: met een eigen vermogen van ten minste 272
300, maar minder dan 453 800; factor: 3;
Categorie IV: met een eigen vermogen van ten minste 453
800, maar minder dan 4 538 000; factor: 4;
Categorie V: met een eigen vermogen van ten minste 4
538 000; factor: 5.
e. Voor een verzekeraar als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet toezicht
verzekeringsbedrijf 1993:
Categorie I: met een balanstotaal van minder dan 13
613 000; factor: 1;
Categorie II: met een balanstotaal van ten minste 13
613 000, maar minder dan 68 067 000; factor: 2;
Categorie III: met een balanstotaal van ten minste 68
067 000, maar minder dan 340 335 000; factor: 3;
Categorie IV: met een balanstotaal van ten minste 340
335 000, maar minder dan 1 361 340 000; factor: 4;
Categorie V: met een balanstotaal van ten minste 1
361 340 000; factor: 6.
f. Voor instellingen, niet genoemd in de
onderdelen a tot en met e:
Categorie I: instellingen met een omzet van minder dan 45
400; factor: 0,5;
Categorie II: instellingen met een omzet van ten minste 45
400, maar minder dan 90 800; factor: 1;
Categorie III: instellingen met een omzet van ten minste
90 800, maar minder dan 226 900; factor: 2;
Categorie IV: instellingen met een omzet van ten minste 226
900, maar minder dan 453 800; factor: 3;
Categorie V: instellingen met een omzet van ten minste 453
800; factor: 4.
2. Indien de gegevens omtrent het
balanstotaal, het eigen vermogen, de opbrengst of de omzet niet aan
Onze Minister beschikbaar zijn gesteld, kan Onze Minister aan degene
aan wie de boete wordt opgelegd, verzoeken deze gegevens binnen een
door hem te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene
niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de
vaststelling van de hoogte van de boete categorie V van toepassing.
|