Nadere regelgeving:
- Regeling
aanmelding en selectie hoger onderwijs (vervallen)
- Regeling
aanmelding en toelating hoger onderwijs
- Regeling financiën hoger onderwijs
- Uitvoeringsbesluit WHW
2008
WET van 8 oktober 1992, houdende
bepalingen met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek
WIJ BEATRIX, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de
versterking van de kwaliteit, het vernieuwend vermogen alsmede de
maatschappelijke gerichtheid van het bestel van het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek wenselijk is de zelfstandigheid van de
instellingen te vergroten en daartoe de toedeling van bevoegdheden aan
de rijksoverheid en de desbetreffende instellingen te herzien;
dat het voorts gewenst is dat de bestuurlijke betrekkingen die de
rijksoverheid onderhoudt met die instellingen zo goed mogelijk op elkaar
zijn afgestemd;
dat het daarvoor wenselijk is de afzonderlijke regelingen op het
gebied van het bestel van het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek samen te voegen tot een Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Titel 1. Definities en taakomschrijving
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
In deze wet wordt verstaan onder:
a. Onze minister: Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het betreft het
onderwijs en het onderzoek op het gebied van landbouw en
natuurlijke omgeving, Onze Minister van Economische Zaken;
b. hoger onderwijs: wetenschappelijk
onderwijs en hoger beroepsonderwijs;
c. wetenschappelijk onderwijs: onderwijs
dat is gericht op de voorbereiding tot de zelfstandige
beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van
wetenschappelijke kennis en dat het inzicht in de samenhang van
de wetenschappen bevordert;
d. hoger beroepsonderwijs: onderwijs dat
is gericht op de overdracht van theoretische kennis en op de
ontwikkeling van vaardigheden in nauwe aansluiting op de
beroepspraktijk;
e. initieel onderwijs: hoger onderwijs als
bedoeld in artikel 7.3a;
f. instelling: een instelling of
rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.2;
g. instelling voor hoger onderwijs: een
instelling als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, of een
rechtspersoon voor hoger onderwijs;
h. openbare instelling: een instelling die
uitgaat van een publiekrechtelijke rechtspersoon;
i. bijzondere instelling: een instelling
die uitgaat van een rechtspersoon met volledige
rechtsbevoegdheid;
j. instellingsbestuur:
– van een bekostigde instelling: het
college van bestuur, tenzij anders bepaald;
– van een rechtspersoon met
volledige rechtsbevoegdheid die geaccrediteerde opleidingen
verzorgt: het orgaan dat als zodanig in de statuten is
aangewezen;
k. studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op
1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende
jaar;
l. inspectie: de inspectie, bedoeld in de
Wet op het onderwijstoezicht;
m. opleiding: een bacheloropleiding of een
masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3 waarvoor accreditatie
is verleend of die een toets nieuwe opleiding met positief
gevolg heeft ondergaan;
n. duale opleiding: een opleiding als
bedoeld in artikel 7.7, tweede lid,;
o. faculteit der geneeskunde: de faculteit
waarin de opleidingen voor het beroep van arts zijn ingesteld;
p. accreditatieorgaan: de
Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie, bedoeld in artikel
1 van het Accreditatieverdrag;
q. accreditatie: het keurmerk dat tot
uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een opleiding door het
accreditatieorgaan positief is beoordeeld;
r. toets nieuwe opleiding: het keurmerk
dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een voorgenomen
opleiding door het accreditatieorgaan positief is beoordeeld;
s. instellingstoets kwaliteitszorg: het
keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de interne
kwaliteitszorg en de inzet tot verbetering van de resultaten van
een instelling voor hoger onderwijs voor zover die betrekking
heeft op de kwaliteit van haar opleidingen door het
accreditatieorgaan positief is beoordeeld;
t visitatiegroep: opleidingen die
onderwijsinhoudelijk met elkaar overeenkomen;
u. studiepunt: een studiepunt in de zin
van artikel 7.4, eerste lid;
v. Accreditatieverdrag: het op 3 september
2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de
accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse
hoger onderwijs (Trb. 2003, 167);
w. Ad-programma: het programma, bedoeld in
artikel 7.8a, eerste lid;
x. toets nieuw Ad-programma: de toets die
tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een nieuw
Ad-programma positief is beoordeeld;
x1. persoonsgebonden nummer:
burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van
de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, dan wel het door
Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel
7.31d, derde lid;
x2 basisregister onderwijs: basisregister
onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het
onderwijstoezicht;
y. college van bestuur:
– van een bijzondere instelling: het
orgaan van de instelling dat als zodanig in de statuten is
aangewezen;
– van een openbare instelling: het
orgaan van de instelling dat op grond van deze wet terzake
bevoegd is;
z. graad: een graad als bedoeld in artikel
7.10a, artikel 7.10b of artikel 7.18;
aa. rechtspersoon voor hoger onderwijs:
een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die initiële
opleidingen verzorgt met uitzondering van de Staat of een
instelling of een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid
die postinitiële masteropleidingen verzorgt met uitzondering
van de Staat;
bb. openbaar lichaam BES: openbaar lichaam
Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
Artikel 1.1a. Reikwijdte WHW
Deze wet is mede van toepassing in de openbare
lichamen BES.
Artikel 1.2. Reikwijdte
Deze wet heeft betrekking op:
a. de in artikel 1.8 bedoelde
universiteiten, hogescholen, de Open Universiteit en de
levensbeschouwelijke universiteiten,
b. rechtspersonen voor hoger onderwijs met
volledige rechtsbevoegdheid die initiële opleidingen verzorgen
met uitzondering van de Staat en rechtspersonen met volledige
rechtsbevoegdheid die postinitiële masteropleidingen verzorgen
met uitzondering van de Staat,
c. de in artikel 1.13, eerste lid,
bedoelde academische ziekenhuizen, en
d. de Koninklijke Nederlandse Akademie van
Wetenschappen te Amsterdam en de Koninklijke Bibliotheek te
's-Gravenhage.
Artikel 1.3. Instellingen voor hoger onderwijs
1. Universiteiten zijn gericht op het
verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek. In elk geval verzorgen zij initiële
opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, verrichten zij
wetenschappelijk onderzoek, voorzien zij in de opleiding tot
wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper en dragen
zij kennis over ten behoeve van de maatschappij.
2. Levensbeschouwelijke universiteiten zijn
gericht op het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs voor een
levensbeschouwelijk ambt of beroep. Zij verrichten
wetenschappelijk onderzoek op levensbeschouwelijk terrein,
voorzien in de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker en
dragen kennis over ten behoeve van de maatschappij.
3. Hogescholen zijn gericht op het verzorgen
van hoger beroepsonderwijs. Zij verrichten ontwerp- en
ontwikkelactiviteiten of onderzoek gericht op de beroepspraktijk.
Zij verzorgen in elk geval bacheloropleidingen in het hoger
beroepsonderwijs, zij verzorgen in voorkomende gevallen
masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs en zij dragen in
elk geval kennis over ten behoeve van de maatschappij. Zij dragen
bij aan de ontwikkeling van beroepen waarop het onderwijs is
gericht.
4. De Open Universiteit is gericht op het
verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en hoger
beroepsonderwijs, het, in overeenstemming met het profiel van de
Open Universiteit, verrichten van wetenschappelijk onderzoek en
onderzoek gericht op de beroepspraktijk, alsmede het leveren van
een bijdrage aan de vernieuwing van het hoger onderwijs. Zij
verzorgt in elk geval initiële opleidingen. Zij verzorgt deze in
de vorm van afstandsonderwijs.
5. De universiteiten, levensbeschouwelijke
universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit schenken mede
aandacht aan de persoonlijke ontplooiing en aan de bevordering van
maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zij richten zich in
het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs
wat betreft Nederlandstalige studenten mede op de bevordering van
de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.
Artikel 1.4. Academische ziekenhuizen
1.Academische ziekenhuizen zijn werkzaam op
het gebied van de patiëntenzorg en staan mede ten dienste van het
wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de
universiteiten waaraan zij zijn verbonden. Zij vervullen mede
topklinische en topreferentiefuncties in de gezondheidszorg.
Voorts verlenen zij medewerking aan de opleiding tot medisch
specialist.
2.De academische ziekenhuizen dragen er zorg
voor dat er een educatieve voorziening is die het onderwijs aan
een leerling die is opgenomen in het academisch ziekenhuis, kan
ondersteunen, en die aan personeel van een
schoolbegeleidingsdienst als bedoeld in artikel 180 van de Wet op
het primair onderwijs en artikel 166 van de Wet op de
expertisecentra informatie verstrekt, die relevant is voor de door
dat personeel te verlenen ondersteuning bij het onderwijs.
3.Het ondersteunen van leerlingen, bedoeld
in het tweede lid, kan in overeenstemming tussen de educatieve
voorziening en de school waarbij de leerling is ingeschreven, mede
het geven van onderwijs aan de leerling betreffen.
4.Het academisch ziekenhuis, de
rechtspersoon die de educatieve voorziening, bedoeld in het tweede
lid, in stand houdt en het personeel van de educatieve voorziening
zijn gehouden aan de inspectie, alle gevraagde inlichtingen te
geven omtrent de ondersteuning bij het onderwijs, bedoeld in het
tweede en het derde lid.
Artikel 1.5. Instellingen voor
wetenschappelijk onderzoek
1.De Koninklijke Nederlandse Akademie van
Wetenschappen is werkzaam op het gebied van het wetenschappelijk
onderzoek. In elk geval bevordert zij de uitwisseling van
gedachten en informatie tussen haar leden onderling en tussen deze
leden en andere wetenschapsbeoefenaren en wetenschappelijke
organisaties, adviseert zij Onze minister desgevraagd of uit eigen
beweging over aangelegenheden op het gebied van de
wetenschapsbeoefening en bevordert zij de wetenschapsbeoefening
door werkzaamheden op dat gebied te verrichten of te doen
verrichten.
2.De Koninklijke Bibliotheek is als de
nationale bibliotheek werkzaam op het gebied van het
bibliotheekwezen en de informatieverzorging, zowel ten behoeve van
het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek als ten
behoeve van het openbaar bestuur en de uitoefening van beroep of
bedrijf. In elk geval draagt zij zorg voor de nationale
bibliotheekverzameling, bevordert zij de totstandkoming en
instandhouding van nationale voorzieningen op het vorengenoemde
gebied en bevordert zij de afstemming met de overige
wetenschappelijke bibliotheken.
Artikel 1.6. Academische vrijheid
Aan de instellingen wordt de academische
vrijheid in acht genomen.
Artikel 1.7. Richtlijnen ethiek
Het instellingsbestuur stelt richtlijnen vast
met betrekking tot de ethische aspecten verbonden aan de
werkzaamheden van de instelling. Het stelt die richtlijnen niet vast
dan na het advies te hebben ingewonnen van een door hem daartoe
ingestelde commissie. Indien ten behoeve van de werkzaamheden van de
instelling gebruik wordt gemaakt van dieren dan wel mensen voor
proeven, onderscheidenlijk voor demonstraties of proeven, hebben de
richtlijnen daar mede betrekking op.
Titel 1a. Ruimte voor innovatie
Artikel 1.7a. Ruimte voor innovatie
1. Met het oog op verbetering van de
kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het hoger
onderwijs kan bij wijze van experiment bij algemene maatregel van
bestuur worden afgeweken van:
a. titel 2 van hoofdstuk 2,
b. hoofdstuk 5a,
c. hoofdstuk 6,
d. hoofdstuk 7,
e. titel 2 van hoofdstuk 9,
f. titel 3 van hoofdstuk 10, en
g. paragraaf 4 van hoofdstuk 11.
2. In geval van toepassing van het eerste
lid worden bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval
bepaald:
a. het doel van het experiment,
b. op welke wijze van welke artikelen
van de in het eerste lid genoemde hoofdstukken, titels of
paragrafen wordt afgeweken,
c. de duur van het experiment, en
d. op welke wijze en aan de hand van
welke criteria de met het experiment beoogde effecten worden
geëvalueerd.
De voordracht voor die algemene maatregel
van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het
ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld over de uitvoering van een experiment.
4. Een experiment duurt ten hoogste zes
jaar, tenzij een langere duur gezien de bijzondere aard van het
experiment noodzakelijk is. Alsdan wordt de duur van het
experiment op ten hoogste acht jaar bepaald. Indien, voordat een
experiment is afgelopen, een voorstel van wet is ingediend bij de
Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele
wettelijke regeling, kan Onze minister het experiment verlengen
tot het tijdstip waarop het wetsvoorstel tot wet is verheven en in
werking treedt.
5. Onze minister zendt drie maanden voor het
einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur
als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal een verslag
over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de
praktijk, evenals een standpunt over de voortzetting van die
algemene maatregel van bestuur, anders dan een voortzetting als
experiment.
6. Dit artikel is van overeenkomstige
toepassing op een samenwerkingsverband tussen een instelling voor
hoger onderwijs en een school als bedoeld in de Wet op het
voortgezet onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel
1.1.1, onderdeel b, of artikel 1.4.1 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs. In geval van een samenwerkingsverband met een
instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet
educatie en beroepsonderwijs kan voor die instelling worden
afgeweken van artikel 8.1.1 van die wet, indien hoofdstuk 7, titel
3, paragraaf 1, van deze wet van toepassing wordt verklaard.
Titel 2. De instellingen
Paragraaf 1. Bekostigde instellingen voor
hoger onderwijs
Artikel 1.8. Opsomming bekostigde instellingen
voor hoger onderwijs
1. De bekostigde instellingen voor hoger
onderwijs zijn de instellingen, opgenomen in de bijlage van deze
wet onder a tot en met i.
2. De in de bijlage van deze wet onder a, c,
h en j opgenomen instellingen bezitten rechtspersoonlijkheid.
3. Een wijziging van de statutaire naam van
een stichting of vereniging, genoemd in de bijlage, is van kracht
met ingang van het tijdstip waarop de wijziging schriftelijk aan
Onze minister is medegedeeld.
Artikel 1.9. Bekostiging en graadverlening
1. Ten behoeve van het verzorgen van
initieel onderwijs en, voorzover het universiteiten betreft, mede
ten behoeve van het verrichten van wetenschappelijk onderzoek
hebben de in de bijlage van deze wet onder a, c, h en j opgenomen
instellingen, onderscheidenlijk rechtspersonen met volledige
rechtsbevoegdheid, waarvan de overige in de bijlage van deze wet
opgenomen instellingen uitgaan, aanspraak op bekostiging uit ’s
Rijks kas, voorzover aan de aan die instellingen verbonden
opleidingen accreditatie is verleend of die opleidingen de toets
nieuwe opleiding dan wel de toets nieuw Ad-programma met positief
gevolg hebben ondergaan. Voor de toepassing van dit lid worden de
ontwerp- en ontwikkelactiviteiten en onderzoek gericht op de
beroepspraktijk, aan hogescholen gerekend tot het daarop
betrekking hebbende onderwijs.
2. Aan de met goed gevolg afgelegde examens
van initiële opleidingen en daarbinnen uitgevoerde Ad-programma’s,
verzorgd door bekostigde instellingen, is een graad verbonden.
Degenen aan wie een dergelijke graad is verleend onderscheidenlijk
degenen die hebben voldaan aan de vereisten, gesteld in artikel
7.18, zijn gerechtigd in de daarvoor in aanmerking komende
gevallen de graden, genoemd in de artikelen 7.10a, 7.10b en 7.18,
in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen.
3. Voorwaarde voor het bepaalde in het
eerste en tweede lid is dat de desbetreffende instelling in acht
neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien
van:
a. de kwaliteitszorg,
b. de planning en bekostiging,
c. het personeel,
d. het onderwijsaanbod, de registratie,
het onderwijs, de examens en de promoties,
e. de vooropleidings-, selectie- of
toelatingseisen,
f. de studenten en extraneï,
g. de rechtsbescherming van studenten en
extraneï, en
h. het bestuur en de inrichting.
Artikel 1.10. Aard bepalingen
De bepalingen in deze wet die het openbaar
hoger onderwijs regelen, gelden voor het bekostigde bijzonder hoger
onderwijs als bekostigingsvoorwaarden, tenzij anders is bepaald.
Paragraaf 2. Rechtspersonen met geaccrediteerd
initieel onderwijs.
Artikel 1.11 [Vervallen per 01-09-2010]
Artikel 1.12. Graadverlening
1. Aan de met goed gevolg afgelegde examens
van initiële opleidingen en daarbinnen uitgevoerde Ad-programma’s,
verzorgd door rechtspersonen voor hoger onderwijs, is een graad
als bedoeld in artikel 7.10a onderscheidenlijk artikel 7.10b
verbonden.
2. Voorwaarde voor het bepaalde in het
eerste lid is dat de desbetreffende rechtspersoon in acht neemt
hetgeen is bepaald in het derde lid, alsmede hetgeen is bepaald
bij of krachtens deze wet ten aanzien van:
a. de kwaliteitszorg,
b. de registratie, het onderwijs en de
examens,
c. de vooropleidingseisen.
3. Het bestuur van de rechtspersoon
verstrekt Onze minister de nodige inlichtingen omtrent de
rechtspersoon. Het bestuur van de rechtspersoon doet Onze minister
jaarlijks een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de
rechtspersoon en betrekt daarbij de uitkomsten van
kwaliteitsbeoordeling als bedoeld in artikel 1.18, alsmede andere
gegevens omtrent de kwaliteit van de werkzaamheden van de
rechtspersoon.
Paragraaf 2a. Instellingen of rechtspersonen
met geaccrediteerd postinitieel onderwijs
Artikel 1.12a. Graadverlening postinitiële
masteropleidingen
Aan de met goed gevolg afgelegde examens van
een postinitiële masteropleiding, verzorgd door rechtspersonen voor
hoger onderwijs is een mastergraad als bedoeld in artikel 7.10a
verbonden. Artikel 1.12, tweede en derde lid, is van toepassing.
Paragraaf 3. Academische ziekenhuizen
Artikel 1.13. Academische ziekenhuizen;
rechtspersoonlijkheid
1. Bij elke in artikel 1.8 bedoelde
universiteit die een opleiding voor het beroep van arts verzorgt,
is een academisch ziekenhuis. De academische ziekenhuizen zijn
opgenomen in onderdeel j van de bijlage van deze wet.
2. De academische ziekenhuizen, opgenomen in
onderdeel j, onder 1, van de bijlage van deze wet, bezitten
rechtspersoonlijkheid.
Artikel 1.14. Bekostiging academische
ziekenhuizen
1.De academische ziekenhuizen hebben ten
behoeve van het vervullen van hun in deze wet opgedragen
werkzaamheden ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig
onderwijs en onderzoek aanspraak op een door Onze minister te
bepalen deel van de rijksbijdrage die op grond van artikel 2.5 is
vastgesteld voor de universiteit waaraan het academisch ziekenhuis
is verbonden.
2.Voorwaarde voor het bepaalde in het eerste
lid is, dat de desbetreffende instelling in acht neemt het bij of
krachtens deze wet voor de academische ziekenhuizen bepaalde ten
aanzien van:
a. de planning en bekostiging,
b. het personeel, en
c. het bestuur en de inrichting.
Artikel 1.15. Aard bepalingen
1.De volgende bepalingen regelen de
academische ziekenhuizen bij de openbare universiteiten:
a. de artikelen 2.10, 2.12 en 2.13 en de
bepalingen van titel 5 van hoofdstuk 2,
b. de bepalingen van hoofdstuk 4, met
uitzondering van artikel 4.7, en
c. de bepalingen van hoofdstuk 12, met
uitzondering van artikel 12.18.
2.De volgende bepalingen zijn met betrekking
tot de academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten
voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs:
a. de artikelen 2.10, 2.12 en 2.13 en de
bepalingen van titel 5 van hoofdstuk 2,
b. de bepalingen van hoofdstuk 4, en
c. de artikelen 12.2 en 12.18.
Paragraaf 4. Instellingen voor
wetenschappelijk onderzoek
Artikel 1.16. Rechtspersoonlijkheid KNAW en KB
De Koninklijke Nederlandse Akademie van
Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek bezitten
rechtspersoonlijkheid.
Artikel 1.17. Bekostiging
1.De in artikel 1.16 genoemde instellingen
voor wetenschappelijk onderzoek hebben aanspraak op een bijdrage
uit ’s Rijks kas ten behoeve van het vervullen van hun bij deze
wet opgedragen werkzaamheden.
2.Voorwaarde voor het bepaalde in het eerste
lid is dat de desbetreffende instelling in acht neemt het bij of
krachtens deze wet bepaalde ten aanzien van:
a. de kwaliteitszorg,
b. de planning en bekostiging,
c. het personeel, en
d. het bestuur en de inrichting.
3.De voorwaarden, bedoeld in het tweede lid
onder a, en onder b voor wat betreft de planning, hebben geen
betrekking op de adviestaak van de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen.
Titel 3. Kwaliteitszorg
Artikel 1.18. Kwaliteitszorg
1. Het instellingsbestuur van een in artikel
1.2, onder a, b en d, bedoelde instelling draagt er zorg voor dat,
zoveel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt
voorzien in een regelmatige beoordeling, mede door onafhankelijke
deskundigen, van de kwaliteit van de werkzaamheden van de
instelling. De beoordeling bij instellingen voor hoger onderwijs
geschiedt mede aan de hand van het oordeel van studenten over de
kwaliteit van het onderwijs van de instelling. Voorzover die
beoordeling mede geschiedt door onafhankelijke deskundigen, zijn
de uitkomsten daarvan openbaar. Indien het instellingsbestuur van
een instelling voor hoger onderwijs gebruik maakt van de
mogelijkheid, bedoeld in artikel 5a.13a, vindt de beoordeling ten
minste plaats op basis van het deel van het accreditatiekader voor
de instellingstoets kwaliteitszorg en de aspecten van kwaliteit,
bedoeld in artikel 5a.13b, tweede lid.
2. Onze minister ziet toe op de uitvoering
van het eerste lid met uitzondering van de laatste volzin. Hij kan
onderzoek laten verrichten naar de kwaliteit van de werkzaamheden
van de instellingen voorzover het betreft de instellingen, bedoeld
in artikel 1.2, onderdeel d.
3. Het instellingsbestuur van een in artikel
1.2, onderdelen a en b, bedoelde instelling draagt er tevens zorg
voor dat in samenwerking met andere instellingen binnen een
visitatiegroep, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling,
door onafhankelijke deskundigen, van de kwaliteit van de
opleidingen, daaronder begrepen de Ad-programma’s. De tweede
volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing en de
uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar. De beoordeling bevat
een samenvattend oordeel. De beoordeling vindt ten minste plaats
op basis van het deel van het accreditatiekader voor accreditatie
op grond van artikel 5a.8 of artikel 5a.13f en de aspecten van
kwaliteit, bedoeld in 5a.8, tweede lid, of 5a.13f, eerste lid.
Titel 4. Overige voorschriften
Artikel 1.19. Nevenvestiging buitenland
[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
1. Een instelling voor hoger onderwijs kan
geaccrediteerde opleidingen in het buitenland verzorgen. Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in ieder geval
regels worden gesteld met betrekking tot de aanwending van de
rijksbijdrage in verband met deze opleidingen.
2. De artikelen 1.12 en 1.12a zijn van
toepassing.
Artikel 1.20. Verplichting tot overleg en
aangifte inzake zedenmisdrijven
1. Indien het instellingsbestuur op
enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn
instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt
of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in
Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige
student van de instelling, treedt het bevoegd gezag onverwijld in
overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de
Wet op het onderwijstoezicht.
2. Indien uit het overleg, bedoeld in het
eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een
redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig
heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid
jegens een minderjarige student van de instelling, doet het
instellingsbestuur onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar
als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering, en stelt het instellingsbestuur de
vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het
instellingsbestuur overgaat tot het doen van aangifte, stelt het
de ouders van de betrokken student, onderscheidenlijk de
betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste
persoon, hiervan op de hoogte.
3. Indien een personeelslid bekend is
geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast
persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een
misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige
student van de instelling, stelt het personeelslid het
instellingsbestuur daarvan onverwijld in kennis.
Artikel 1.21. Meldcode huiselijk geweld en
kindermishandeling
1. Het instellingsbestuur stelt voor het
personeel een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven
hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt
omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en
adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
2. Onder huiselijk geweld wordt verstaan:
huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet
maatschappelijke ondersteuning.
3. Onder kindermishandeling wordt verstaan:
kindermishandeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
jeugdzorg.
4. Het instellingsbestuur bevordert de
kennis en het gebruik van de meldcode.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in
ieder geval bestaat.
Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging
Artikel 2.1. Reikwijdte
1. Dit hoofdstuk, met uitzondering van
artikel 2.13 en titel 5, heeft betrekking op de bekostigde
universiteiten en hogescholen, de Open Universiteit, de
levensbeschouwelijke universiteiten, de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek.
2. Op de academische ziekenhuizen zijn
uitsluitend de artikelen 2.10, 2.12 en 2.13 en titel 5 van
toepassing.
Titel 1. Planning
Artikel 2.2. Instellingsplan
Het instellingsbestuur stelt eenmaal per
|
Klik hier om de volledige, bijgewerkte pagina te verkrijgen.
|
|
|