WIJ BEATRIX, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het uit een oogpunt van
handhaving van evenwicht tussen inkomsten en uitgaven van het fonds
Investeringsrekening wenselijk is de uitbetaling van
investeringsbijdragen te temporiseren, alsmede dat het wenselijk is de
verrekening van investeringsbijdragen op termijn te beëindigen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
1. Bij de heffing van de inkomstenbelasting en de
vennootschapsbelasting worden met betrekking tot jaren na 1986 de op 1
juli 1990 per saldo nog niet bij een belastingaanslag in aanmerking
genomen investeringsbijdragen die betrekking hebben op investeringen
die na 30 april 1986 hebben plaatsgevonden, indien die
investeringsbijdragen gezamenlijk meer belopen dan f 150 000, in
aanmerking genomen met inachtneming van deze wet, zulks in afwijking
van artikel VII van de wet van 28 december 1989 tot invoering in de
inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting van een
investeringsaftrek voor investeringen van een beperkte omvang en
intrekking van de Wet investeringsrekening (Stb. 601).
Investeringsbijdragen als bedoeld in artikel 61, vierde lid, tweede
volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 23b,
vierde lid, tweede volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaande aan 1
januari 1990 blijven buiten beschouwing.
2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder belastingaanslag
mede verstaan de voorlopige teruggaaf op grond van artikel 61, derde
lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 23b,
derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals deze
artikelen luidden onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 1990.
3. Over jaren na 1999 worden, in afwijking in zoverre van het in
het eerste lid genoemde artikel VII, geen investeringsbijdragen en
desinvesteringsbetalingen meer in aanmerking genomen.
Artikel 2
Alvorens een belastingaanslag met betrekking tot de
inkomstenbelasting wordt vastgesteld, wordt de belasting, nadat deze is
vermeerderd met desinvesteringsbetalingen en verminderd met
investeringsbijdragen, verhoogd met 80 percent van de bij die aanslag in
aanmerking genomen investeringsbijdragen voor zover deze vóór 1 juli
1990 per saldo nog niet bij een belastingaanslag in aanmerking zijn
genomen. Gelijktijdig stelt de inspecteur vier beschikkingen vast, elk
bevattende een bedrag ter grootte van 20 percent van laatstbedoelde
investeringsbijdragen. De beschikkingen zijn vatbaar voor uitbetaling
één jaar, onderscheidenlijk twee jaren, drie jaren en vier jaren na de
vaststelling van de belastingaanslag. Ingeval een belastingaanslag over
een kalenderjaar is voorafgegaan door een belastingaanslag over
hetzelfde kalenderjaar en ten opzichte van laatstgenoemde
belastingaanslag een wijziging optreedt welke leidt tot een wijziging
van de in aanmerking te nemen investeringsbijdragen, worden met de
beschikkingen verrekend de overeenkomstige, eerder over dat kalenderjaar
vastgestelde, beschikkingen; indien zulks niet leidt tot een wijziging
van de in aanmerking te nemen investeringsbijdragen is de tweede volzin
niet van toepassing. Leidt de verrekening tot een door de
belastingplichtige te betalen bedrag dan is wat betreft het tijdstip van
invorderbaarheid de derde volzin van overeenkomstige toepassing. Voor de
invordering wordt het in de beschikkingen opgenomen bedrag aangemerkt
als inkomstenbelasting. In afwijking van artikel 24, derde lid, van de
Invorderingswet 1990 (Stb. 221) is verrekening van de
beschikkingen vóór de vervaldatum niet mogelijk. Bij het vaststellen
van een vermindering van een belastingaanslag dan wel het verlenen van
een voorlopige teruggaaf is het vorenstaande van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 3
Alvorens een belastingaanslag met betrekking tot de
vennootschapsbelasting wordt vastgesteld, wordt de belasting, nadat deze
is vermeerderd met desinvesteringsbetalingen en verminderd met
investeringsbijdragen, verhoogd met 80 percent van de bij die aanslag in
aanmerking genomen investeringsbijdragen voor zover deze vóór 1 juli
1990 per saldo nog niet bij een belastingaanslag in aanmerking zijn
genomen. Gelijktijdig stelt de inspecteur vier beschikkingen vast, elk
bevattende een bedrag ter grootte van 20 percent van laatstbedoelde
investeringsbijdragen. De beschikkingen zijn vatbaar voor uitbetaling
één jaar, onderscheidenlijk twee jaren, drie jaren en vier jaren na de
vaststelling van de belastingaanslag. Ingeval een belastingaanslag over
een jaar is voorafgegaan door een belastingaanslag over hetzelfde jaar
en ten opzichte van laatstgenoemde belastingaanslag een wijziging
optreedt welke leidt tot een wijziging van de in aanmerking te nemen
investeringsbijdragen, worden met de beschikkingen verrekend de
overeenkomstige, eerder over dat jaar vastgestelde, beschikkingen;
indien zulks niet leidt tot een wijziging van de in aanmerking te nemen
investeringsbijdragen is de tweede volzin niet van toepassing. Leidt de
verrekening tot een door de belastingplichtige te betalen bedrag dan is
wat betreft het tijdstip van invorderbaarheid de derde volzin van
overeenkomstige toepassing. Voor de invordering wordt het in de
beschikkingen opgenomen bedrag aangemerkt als vennootschapsbelasting. In
afwijking van artikel 24, derde lid, van de Invorderingswet 1990 is
verrekening van de beschikkingen vóór de vervaldatum niet mogelijk.
Bij het vaststellen van een vermindering van een belastingaanslag dan
wel het verlenen van een voorlopige teruggaaf is het vorenstaande van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 4
1. Bij de berekening van de in de artikelen 67a, 67d en 67e van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde boeten blijft de in
artikel 2 en artikel 3 bedoelde verhoging buiten aanmerking. Met
betrekking tot laatstbedoelde verhoging is artikel 30h, eerste
lid, van genoemde wet niet van toepassing. Voorts blijft de in artikel
2 bedoelde verhoging buiten aanmerking bij de toepassing van artikel
14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Stb.
520).
2. Met betrekking tot de in artikel 2 en artikel 3 bedoelde
beschikkingen is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
niet van toepassing.
Artikel 5
1. Ten behoeve van de uitvoering van deze wet reikt de
inspecteur aan ondernemers een formulier uit. Daarin geeft de
ondernemer aan of de in artikel 1, eerste lid, bedoelde
investeringsbijdragen meer dan f 150 000 belopen. Indien een
ondernemer geen formulier heeft ontvangen, wordt hem dit, op een
daartoe binnen een maand na de inwerkingtreding van deze wet gedaan
verzoek, alsnog uitgereikt.
2. Het formulier wordt bij ministeriële regeling van Onze
Minister van Economische Zaken, in overeenstemming met Onze Ministers
van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vastgesteld.
3. Indien het formulier niet binnen een maand na uitreiking dan
wel onjuist of onvolledig ingevuld bij de inspecteur is ingeleverd,
vervalt het recht op verrekening van investeringsbijdragen voor zover de
in artikel 1, eerste lid, bedoelde investeringsbijdragen zouden uitgaan
boven f 150 000.
4. Ingeval de ondernemer het formulier tijdig, alsmede juist en
volledig ingevuld heeft ingeleverd en daarin heeft aangegeven dat de in
artikel 1, eerste lid, bedoelde investeringsbijdragen uitgaan boven f
150 000, worden, zodra aannemelijk is dat die investeringsbijdragen op 1
juli 1990 niet uitgaan boven f 150 000, op verzoek van de ondernemer, in
afwijking in zoverre van de artikelen 2, 3 en 8, de vervaldata van de
beschikkingen welke nog niet tot uitbetaling of tot invordering zijn
gekomen door de inspecteur bij beschikking gewijzigd in de datum van de
dagtekening van de laatstgenoemde beschikking. Alsdan is het derde lid
van overeenkomstige toepassing.
5. Bij inlevering van het formulier wordt desverlangd een
ontvangstbewijs afgegeven.
Artikel 6
Ingeval vóór 1 mei 1990 door de belastingplichtige aan de
inspecteur gegevens zijn verstrekt waaruit blijkt dat
investeringsbijdragen voor verrekening zijn aangemeld, worden, indien
binnen twee maanden nadat die gegevens zijn verstrekt geen
belastingaanslag is vastgesteld, deze investeringsbijdragen geacht
vóór 1 juli 1990 in aanmerking te zijn genomen voor zover op basis van
die gegevens er overigens verschuldigde inkomstenbelasting of
vennootschapsbelasting tegenover staat.
Artikel 7
Ter bevordering van een goede uitvoering van deze wet kunnen bij
ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken, in
overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, nadere, zo nodig afwijkende, regels worden gesteld.
Artikel 8
1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum
van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
2. Belastingaanslagen met betrekking tot jaren na 1986 welke zijn
vastgesteld na 30 juni 1990 doch vóór het begin van de derde
kalendermaand volgend op die van de inwerkingtreding van deze wet kunnen
met betrekking tot het in aanmerking nemen van investeringsbijdragen, zo
nodig met terzijdestelling van artikel 16 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen, worden herzien overeenkomstig het bepaalde in deze
wet. Ingeval de herziening een voorlopige aanslag of een voorlopige
teruggaaf betreft, wordt het bedrag van de herziening vastgesteld bij
een voorlopige aanslag onder gelijktijdige vaststelling van vier
beschikkingen als bedoeld in artikel 2 of artikel 3, met dien verstande
dat de data waarop de beschikkingen vatbaar zijn voor uitbetaling worden
gekoppeld aan de datum van vaststelling van de eerstgenoemde voorlopige
aanslag onderscheidenlijk van de voorlopige teruggaaf; ingeval de
voorlopige aanslag een gevolg is van de herziening van een voorlopige
teruggaaf wordt die aanslag, in afwijking van artikel 15 van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, op overeenkomstige wijze verrekend als een
voorlopige teruggaaf. Ingeval de herziening een aanslag of een
navorderingsaanslag betreft, is de vorige volzin van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat het bedrag van de herziening wordt
vastgesteld bij een navorderingsaanslag. Met betrekking tot
laatstgenoemde navorderingsaanslag is, in afwijking van artikel 26,
tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 23 van
die wet van toepassing. Ingeval de herziening zowel een voorlopige
aanslag als een aanslag over hetzelfde kalenderjaar dan wel jaar
betreft, wordt, in afwijking van artikel 15 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen, de op de voet van artikel 2, eerste volzin, en artikel
3, eerste volzin, berekende belasting verrekend met de
navorderingsaanslag.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing met
betrekking tot investeringsbijdragen die blijken uit na 30 april 1990
doch vóór het begin van de derde kalendermaand volgend op die van de
inwerkingtreding van deze wet door de belastingplichtige aan de
inspecteur verstrekte gegevens voor zover daar op basis van die gegevens
overigens verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting
tegenover staat en binnen twee maanden nadat die gegevens zijn verstrekt
geen belastingaanslag is vastgesteld, met dien verstande dat de data
waarop de beschikkingen vatbaar zijn voor uitbetaling worden gekoppeld
aan het begin van de derde kalendermaand volgend op de datum waarop die
gegevens zijn verstrekt.
4. Indien als gevolg van een herziening een in het tweede of
derde lid bedoelde beschikking vatbaar zou zijn voor uitbetaling op een
datum die ligt vóór het tijdstip van de herziening, wordt de datum
waarop de beschikking vatbaar is voor uitbetaling gekoppeld aan het
tijdstip van de herziening.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren
wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 3 juli 1991
BEATRIX
De Minister van Economische Zaken,
J.E. Andriessen
De Minister van Financiën,
W. Kok
De Staatssecretaris van Financiën,
M.J.J. van Amelsvoort
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
B. de Vries
Uitgegeven de zestiende juli 1991
De Minister van Justitie,
E.M.H. Hirsch Ballin