WET van 13 november 1969,
houdende regelen omtrent de verontreiniging van
oppervlaktewateren
WIJ
JULIANA, bij
de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen,
die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat
regelen dienen te worden gesteld tot het tegengaan en tot het
voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en
met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I. Algemene bepalingen
Artikel 1
1.Het is verboden zonder vergunning
met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of
schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in
oppervlaktewateren.
2.Het verbod, bedoeld in het eerste
lid, geldt niet voor een lozing met behulp van een werk dat op een
ander werk is aangesloten. Deze uitzondering geldt niet voor
lozingen waarbij door Ons bij algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen stoffen in oppervlaktewateren worden gebracht en voor
lozingen vanuit door Ons bij algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen soorten van inrichtingen, voor lozingen van ten minste een
door Ons bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen
hoeveelheid verontreinigende stoffen of afvalwater, alsmede voor
lozingen met behulp van een werk, niet zijnde een voorziening als
bedoeld in artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dat
is aangesloten op een inrichting voor het zuiveren van afvalwater,
in beheer bij een waterschap of gemeente of in exploitatie bij een
rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap is belast met
de zuivering van stedelijk afvalwater als bedoeld in artikel 15a.
3.Wij kunnen bij algemene maatregel
van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het
eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een
werk in oppervlaktewateren te brengen. Bij algemene maatregel van
bestuur kunnen Wij mede bepalen dat ten aanzien van alle of van
bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van
daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste
lid in oppervlaktewateren is verboden. Voorzover hierin door Ons
niet bij algemene maatregel van bestuur is voorzien, kunnen
provinciale staten bij verordening bepalen dat het zonder vergunning
verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze
dan met behulp van een werk te brengen in oppervlaktewateren, als
bedoeld in artikel 3, tweede lid.
4.Het is verboden zonder vergunning
van of vanwege Onze Minister van Verkeer en Waterstaat stoffen als
bedoeld in het eerste lid met behulp van een werk vanaf of over het
grondgebied van Nederland in het water van de volle zee te brengen.
5.Aan een vergunning worden
voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor
het vereiste van vergunning is gesteld. De voorschriften kunnen mede
strekken tot bescherming van het belang van een doelmatige werking
van het betrokken zuiveringstechnische werk. Bij het stellen van de
voorschriften worden de op grond van artikel 1a van toepassing
zijnde grenswaarden in acht genomen.
6.Bij het verlenen, wijzigen of
intrekken van een vergunning, als bedoeld in het eerste en derde
lid, wordt rekening gehouden met de in de artikelen 5 en 9 van de
Wet op de waterhuishouding bedoelde beheersplannen.
Artikel 1a
1.Wij kunnen bij algemene maatregel
van bestuur ten aanzien van daarbij aan te wijzen stoffen
grenswaarden vaststellen voor het brengen van die stoffen in
oppervlaktewateren, alsmede regels vaststellen ten aanzien van de
wijze van meten van die stoffen. Deze grenswaarden kunnen met name
betrekking hebben op:
a. de hoogst toelaatbare
concentratie van die stoffen, en
b. de hoogst toelaatbare
gewichtshoeveelheid van die stoffen per in die algemene
maatregel van bestuur aan te geven eenheid.
2.Bij de in het eerste lid bedoelde
algemene maatregel van bestuur wordt ten aanzien van iedere
grenswaarde een termijn vastgesteld na het verstrijken waarvan die
grenswaarde van toepassing is op het brengen in oppervlaktewateren
van stoffen, waarvoor op het tijdstip van het in werking treden van
die maatregel een vergunning van kracht is.
3.In afwijking van het eerste en het
tweede lid geschiedt de vaststelling van grenswaarden, regels inzake
metingen van stoffen en termijnen ter uitvoering van een voor
Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend
regeling van een volkenrechtelijke organisatie door Onze Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij in
het Staatsblad bekend te maken regeling.
4.Op de voorbereiding van een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De
terinzagelegging van de stukken geschiedt op het ministerie van elk
van beide ministers. Van de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12,
eerste lid, van genoemde wet, wordt onverwijld mededeling gedaan aan
de Staten-Generaal.
Artikel 1b
Het is verboden bij het in
oppervlaktewateren brengen van de in artikel 1, eerste lid, bedoelde
stoffen een op grond van artikel 1a van toepassing zijnde grenswaarde
te overschrijden.
Artikel 1c
Wij kunnen bij algemene maatregel van
bestuur ter bescherming van bijzondere levensgemeenschappen of soorten
voor daarbij aan te wijzen typen watersystemen bijzondere eisen
stellen ten aanzien van de kwaliteit van die watersystemen vanaf een
daarbij te bepalen tijdstip. De artikelen 5.1, tweede tot en met
vijfde lid, en 5.2 tot en met 5.4, alsmede artikel 21.6, tweede en
vierde tot en met zevende lid, van de Wet milieubeheer zijn van
overeenkomstige toepassing. Voor de toepassing van artikel 21.6, zesde
lid, van die wet wordt een maatregel als bedoeld in de eerste volzin,
gelijkgesteld met een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel
5.1, eerste lid, van die wet.
Artikel 1d
Het is verboden afvalstoffen waarop de
verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad
van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van
afvalstoffen (PbEU L 190) van toepassing is, binnen Nederlands
grondgebied te brengen, indien dat naar het oordeel van Onze Minister,
in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, in strijd zou zijn met het belang van de
bescherming van het milieu.
Artikel 2 [Vervallen per 01-07-2002]
Artikel 2a
1. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het brengen in
oppervlaktewater van daarbij aangewezen afvalstoffen,
verontreinigende of schadelijke stoffen met behulp van een werk of
op een andere daarbij aangegeven wijze, regels worden gesteld, die
nodig zijn ter bescherming van het oppervlaktewater tegen
verontreiniging, dan wel met het oog op een doelmatige werking van
de betrokken zuiveringstechnische werken. Bij of krachtens de
maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts
gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Artikel
8.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer is van overeenkomstige
toepassing. Ten aanzien van bij de regels te stellen voorschriften
zijn de artikelen 8.11, derde lid, 8.12, 8.13, 8.15, 8.16 en 8.22,
eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige
toepassing.
2. Bij een algemene maatregel van
bestuur krachtens het eerste lid kan worden bepaald dat de bij of
krachtens artikel 1 gestelde verboden niet gelden met betrekking tot
het brengen van stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, in het
oppervlaktewater in gevallen, behorende tot een bij die maatregel
aangewezen categorie, behoudens voor zover het betreft lozingen
vanuit inrichtingen die behoren tot een categorie als bedoeld in
bijlage I van de richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement
en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008 inzake
geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU L
24).
3. In afwijking van het eerste lid
stellen Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen,
regels als bedoeld in het eerste lid vast bij ministeriële regeling
indien zij uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor
Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie,
tenzij voor een juiste uitvoering wijziging van een algemene
maatregel van bestuur of de wet noodzakelijk is. Indien wijziging
van een algemene maatregel van bestuur noodzakelijk is, wordt
daarvan, gelijktijdig met de voordracht aan Ons, gemotiveerd kennis
gegeven aan de Staten-Generaal, onder vermelding van de korte inhoud
van de voorgenomen algemene maatregel van bestuur.
Artikel 2b
1.Bij een algemene maatregel van
bestuur krachtens artikel 2a, eerste lid, waarbij toepassing is
gegeven aan artikel 2a, tweede lid, kan de verplichting worden
opgelegd het betrokken brengen van stoffen in het oppervlaktewater
of het brengen van verandering daarin te melden. Bij die maatregel
kan worden bepaald dat de verplichting slechts geldt in daarbij
aangegeven categorieën van gevallen.
2.In gevallen als bedoeld in het
eerste lid wordt bij de maatregel aangegeven:
a. het bestuursorgaan waaraan de
melding wordt gericht;
b. het tijdstip, voorafgaand aan
het betrokken brengen van stoffen in het oppervlaktewater of het
brengen van verandering daarin, waarop de melding uiterlijk moet
zijn gedaan;
c. de gegevens die bij de melding
moeten worden verstrekt.
3.Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat kan nadere regels stellen met betrekking tot de in het
tweede lid, onder c, bedoelde gegevens en de wijze waarop zij moeten
worden verstrekt.
4.Bij de maatregel kan worden bepaald
dat van de melding openbaar wordt kennisgegeven op de daarbij
aangegeven wijze.
Artikel 2c
1.Bij een algemene maatregel van
bestuur krachtens artikel 2a kan - behoudens in gevallen waarin
toepassing is gegeven aan artikel 2a, tweede lid - worden bepaald
dat het orgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 1 te
verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met
betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen
waaronder de vergunning wordt verleend, of in de daaraan verbonden
voorschriften van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken. In
dat geval wordt aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de
regels kan afwijken. Bij de maatregel kan tevens worden bepaald dat
de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven
categorieën van gevallen.
2.Bij een algemene maatregel van
bestuur krachtens artikel 2a kan de verplichting worden opgelegd te
voldoen aan nadere eisen met betrekking tot daarbij aangegeven
onderwerpen. Daarbij kan worden bepaald dat de bevoegdheid tot het
stellen van nadere eisen slechts geldt in daarbij aangegeven
categorieën van gevallen. Bij de maatregel wordt het bestuursorgaan
aangegeven, dat die eisen kan stellen. Een nadere eis kan worden
gesteld als beperking waaronder de vergunning wordt verleend, of als
voorschrift dat daaraan wordt verbonden. Bij de maatregel worden de
categorieën van gevallen aangegeven, waarin - voor zover dat niet
gebeurt - van de beschikking waarbij de nadere eis wordt gesteld,
mededeling wordt gedaan in één of meer dag-, nieuws- of
huis-aan-huisbladen.
3.Op een algemene maatregel van
bestuur krachtens artikel 2a met betrekking tot het in
oppervlaktewater brengen van grond en baggerspecie is artikel 12a,
tweede tot en met vijfde lid, van de Wet bodembescherming van
overeenkomstige toepassing.
4.Op een algemene maatregel van
bestuur krachtens artikel 2a is artikel 8.42 van de Wet milieubeheer
van overeenkomstige toepassing.
5.Bij een algemene maatregel van
bestuur krachtens artikel 2a worden regels gesteld met betrekking
tot hetgeen in verband met het gaan gelden van de maatregel regeling
behoeft.
Artikel 2d
1.Bij algemene maatregel van bestuur
kunnen regels worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het
orgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 1 te
verlenen, beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter
bescherming van het oppervlaktewater tegen verontreiniging, dan wel
met het oog op een doelmatige werking van de betrokken
zuiveringstechnische werken, en waarvan de inhoud in die maatregel
is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de
vergunningen voor het brengen van bij de maatregel aangewezen
afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het
oppervlaktewater. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de daarbij
gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën
van gevallen. Artikel 8.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer is
van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van bij de regels te
stellen voorschriften zijn de artikelen 8.11, derde lid, 8.12, 8.13,
8.15, 8.16 en 8.22, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer
van overeenkomstige toepassing.
2.Bij een algemene maatregel van
bestuur krachtens het eerste lid wordt bepaald in hoeverre het in
het eerste lid bedoelde orgaan met betrekking tot daarbij aangegeven
onderwerpen van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken of
nadere eisen kan stellen. Daarbij kan worden bepaald dat de
bevoegdheid tot afwijken of tot het stellen van nadere eisen slechts
geldt in bij de maatregel aangegeven categorieën van gevallen.
3.Bij de maatregel wordt voor de
daarbij opgelegde verplichtingen het tijdstip aangegeven, waarop zij
met betrekking tot de al verleende vergunningen moeten zijn
uitgevoerd.
4.Artikel 2a, derde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 2e
1.Bij de provinciale
milieuverordening, bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer,
kunnen regels worden gesteld inhoudende de verplichting voor het
orgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 1 te
verlenen, beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter
bescherming van het oppervlaktewater tegen verontreiniging, dan wel
met het oog op een doelmatige werking van de betrokken
zuiveringstechnische werken, en waarvan de inhoud in die verordening
is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de
vergunningen voor het brengen van bij de verordening aangewezen
afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het
oppervlaktewater. Bij de verordening kan worden bepaald dat de
daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen
categorieën van gevallen.
2.Regels als bedoeld in het eerste
lid kunnen niet betrekking hebben op beslissingen inzake
vergunningen ten aanzien waarvan Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat het bevoegd gezag is.
3.Artikel 2d, eerste lid, laatste
volzin, en tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Hoofdstuk II. De vergunning
Artikel 3
1.Ten aanzien van oppervlaktewateren
in beheer bij het Rijk, de territoriale wateren hieronder begrepen,
wordt voorzover die oppervlaktewateren niet bij of krachtens een
algemene maatregel van bestuur als in het tweede lid bedoeld zijn
aangewezen, een vergunning als in artikel 1, eerste en derde lid
bedoeld verleend, geweigerd, gewijzigd of ingetrokken door of
vanwege Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Voor de toepassing
van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden tot de
oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk mede gerekend de bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen door anderen
beheerde oppervlaktewateren die met de oppervlaktewateren in beheer
bij het Rijk in open verbinding staan. Over een voordracht voor een
zodanige algemene maatregel van bestuur stelt Onze Minister de
besturen van de waterschappen die het bevoegde gezag zijn voor de
betrokken oppervlaktewateren in de gelegenheid hun oordeel te geven.
2.Ten aanzien van andere dan de in
het eerste lid bedoelde oppervlaktewateren, alsmede ten aanzien van
de in het eerste lid bedoelde oppervlaktewateren welke daartoe na
overleg met gedeputeerde staten bij algemene maatregel van bestuur
zijn aangewezen, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 1,
eerste en derde lid, verleend, geweigerd, gewijzigd of ingetrokken
door de besturen van de waterschappen waarbij die oppervlaktewateren
in beheer zijn onderscheidenlijk door de besturen van de
waterschappen in het gebied waarvan de bij die algemene maatregel
van bestuur aangewezen oppervlaktewateren zijn gelegen.
3.Ten aanzien van een lozing in de
zin van artikel 1, tweede lid, waarvoor een vergunning als bedoeld
in artikel 1, eerste lid, is vereist, wordt die vergunning verleend,
geweigerd, gewijzigd of ingetrokken:
– indien de lozing plaats vindt
na zuivering in een inrichting in beheer bij een waterschap:
door het bestuur van dat waterschap dan wel , indien dat
waterschap door een ander waterschap met die zuivering is
belast, door het bestuur van dat andere waterschap na overleg
met het bestuur van eerstbedoeld waterschap
– indien de lozing plaats vindt
na zuivering in een inrichting in exploitatie bij een
rechtspersoon, die door het bestuur van een waterschap met die
zuivering is belast: door het bestuur van dat waterschap
– indien de lozing plaats vindt
na zuivering in een inrichting buiten de hiervoor bedoelde
gevallen: door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat
onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap als het
ingevolge het eerste onderscheidenlijk tweede lid voor het
ontvangende oppervlaktewater bevoegde gezag.
Artikel 4
Bij algemene maatregel van bestuur
worden nadere regelen vastgesteld met betrekking tot het onderwerp
dezer wet voor de in artikel 3, eerste lid, bedoelde
oppervlaktewateren, alsmede voor de volle zee.
Artikel 5
1.Provinciale staten stellen met
betrekking tot het onderwerp dezer wet verordeningen vast voor de in
artikel 3, tweede lid bedoelde oppervlaktewateren. In die
verordeningen geven provinciale staten onder meer regelen met
betrekking tot de doelmatige samenwerking op chemisch en technisch
gebied. Daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid tot
inschakeling van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer
en Afvalwaterbehandeling.
2.Op de voorbereiding van een
verordening als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de
Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
3.De verordeningen bedoeld in het
eerste lid behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat. De beslissing omtrent de goedkeuring wordt genomen in
overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer.
Artikel 6 [Vervallen per 01-07-2002]
Artikel 7
1.Op de voorbereiding van een
beschikking op een aanvraag om verlening van een vergunning
krachtens artikel 1, eerste of vierde lid, of krachtens een algemene
maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, derde lid, eerste
volzin, voorzover dit bij die maatregel is bepaald, zijn afdeling
3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet
milieubeheer van toepassing.
2.In afwijking van het eerste lid
zijn afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2
van de Wet milieubeheer niet van toepassing, indien de beschikking
betrekking heeft op afvalwater van huishoudelijke aard, waarvan met
betrekking tot de vervuiling met zuurstofbindende stoffen de
vervuilingswaarde geringer is dan honderd vervuilingseenheden,
tenzij dat afvalwater wordt gebracht in bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewateren.
3.Een vervuilingseenheid
vertegenwoordigt het verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per
kalenderjaar.
4.Het orgaan dat bevoegd is de
beschikking op de aanvrage te geven, stelt de bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen bestuursorganen in de gelegenheid hem van
advies te dienen omtrent het ontwerp van de beschikking.
5.De artikelen 8.8 tot en met 8.13,
8.15 tot en met 8.20, 8.21, voor zover het gevallen betreft waarop
artikel 31a niet van toepassing is, 8.22, 8.27 en 21.1 van de Wet
milieubeheer zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
een vergunning als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat
voor die toepassing onder "Onze Minister" wordt verstaan:
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
6.In gevallen waarin een vergunning
krachtens deze wet wordt aangevraagd voor het brengen in het
oppervlaktewater van stoffen als bedoeld in artikel 1, vanuit een
inrichting met betrekking waartoe een algemene maatregel van bestuur
geldt, vastgesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer,
draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvrage zorg
voor dat er geen strijd ontstaat met bij die maatregel gestelde
regels.
Artikel 7a
1.Met betrekking tot het wijzigen en
intrekken van een vergunning is afdeling 8.1.2 van de Wet
milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
2.Bij algemene maatregel van bestuur
kan worden bepaald dat artikel 8.25, achtste lid, van de Wet
milieubeheer van toepassing is in plaats van afdeling 3.4 van de
Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer.
3.De krachtens artikel 7, vierde lid,
aangewezen bestuursorganen worden in de gelegenheid gesteld advies
uit te brengen met betrekking tot het wijzigen en intrekken van een
vergunning.
4.Met betrekking tot het wijzigen en
intrekken van een vergunning is artikel 8.27 van de Wet milieubeheer
van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor die
toepassing onder "Onze Minister" wordt verstaan: Onze
Minister van Verkeer en Waterstaat.
Artikel 7b
1.De aanvrage om verlening of
wijziging van een vergunning krachtens artikel 1, eerste, derde of
vierde lid, wordt in een geval als bedoeld in artikel 8.28 van de
Wet milieubeheer dan wel in de Kernenergiewet juncto dat artikel,
ingediend tegelijk met de aanvraag om een vergunning krachtens de
betrokken wet.
2.In een geval als bedoeld in het
eerste lid wordt de aanvrage overeenkomstig hoofdstuk 14 van de Wet
milieubeheer gecoördineerd voorbereid en behandeld met de betrokken
aanvraag om een vergunning krachtens die wet of de Kernenergiewet.
Daarbij worden in ieder geval de in artikel 14.3, tweede lid, van de
Wet milieubeheer genoemde handelingen gelijktijdig verricht.
3.In een geval als bedoeld in het
eerste lid wordt de aanvraag in ieder geval buiten behandeling
gelaten, indien:
a. de aanvraag om verlening of
wijziging van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer of de
Kernenergiewet niet is ingediend binnen zes weken na het
tijdstip waarop de aanvrage om verlening of wijziging van de
vergunning krachtens deze wet is ingediend;
b. de aanvraag om verlening of
wijziging van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer of de
Kernenergiewet buiten behandeling wordt gelaten.
4.In een geval als bedoeld in het
eerste lid brengt het orgaan dat krachtens de betrokken wet bevoegd
is op de aanvraag om vergunning te beslissen, binnen acht weken na
ontvangst van de aanvrage krachtens deze wet advies uit met het oog
op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene
aanvragen om een vergunning. Dat orgaan wordt voorts in de
gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de
beschikking op de aanvrage. In een geval als bedoeld in artikel
3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het orgaan,
dat krachtens deze wet bevoegd is de beschikking op de aanvrage te
geven, besluiten de in de eerste volzin bedoelde termijn met een bij
zijn besluit te bepalen redelijke termijn te verlengen.
5.Indien in een geval als bedoeld in
het eerste lid in de vergunning krachtens de Wet milieubeheer
overeenkomstig artikel 8.17 van die wet een bepaling is opgenomen
over de termijn waarvoor zij geldt, wordt een gelijke bepaling
opgenomen in de vergunning krachtens deze wet.
Artikel 7c
1.Ten aanzien van een wijziging van
een vergunning overeenkomstig artikel 7a, eerste lid, is artikel 7b,
tweede lid, vierde lid, eerste en tweede volzin, en vijfde lid, van
overeenkomstige toepassing.
2.In een geval als bedoeld in het
eerste lid zijn de artikelen 14.3, eerste lid, en 14.4 van de Wet
milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
3.In een geval als bedoeld in het
eerste lid, dragen gedeputeerde staten er ten minste zorg voor dat
de betrokken beschikkingen gezamenlijk worden bekendgemaakt en
daarvan gezamenlijk mededeling wordt gedaan.
4.Indien in een geval als bedoeld in
artikel 7b, eerste lid, de betrokken andere vergunning wordt
ingetrokken, kan de vergunning krachtens deze wet eveneens worden
ingetrokken. Met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking
is artikel 8.25, achtste lid, van de Wet milieubeheer van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 7d
1.In een geval als bedoeld in artikel
7b, eerste lid, waarin gedeputeerde staten of een van Onze Ministers
bevoegd zijn de krachtens de betrokken wet vereiste vergunning te
verlenen, kunnen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze
betrokken Minister, indien dat met het oog op de samenhang tussen de
beschikkingen op de onderscheidene aanvragen in het belang van de
bescherming van het milieu geboden is, en zo nodig in afwijking van
regels, gesteld krachtens artikel 2e, eerste lid, aan het orgaan dat
krachtens deze wet bevoegd is de beschikking op de aanvrage te
geven, een bindende aanwijzing geven ter zake van de inhoud van die
beschikking.
2.Een aanwijzing wordt gegeven binnen
acht weken na de dag waarop het ontwerp van de beschikking op de
aanvrage overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht ter inzage is gelegd. Zij wordt niet gegeven dan
na overleg met het bevoegd gezag.
3.In een geval als bedoeld in artikel
7c, eerste lid, zijn het eerste en het tweede lid van
overeenkomstige toepassing.
4.De aanwijzing wordt vermeld in de
beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven.
Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die
beschikking.
Artikel 7e
In een geval als bedoeld in artikel 7b,
eerste lid, waarin burgemeester en wethouders bevoegd zijn de
krachtens de betrokken wet vereiste vergunning te verlenen, is artikel
7d van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat gedeputeerde
staten op een daartoe strekkend verzoek van burgemeester en wethouders
een bindende aanwijzing kunnen geven aan het orgaan dat krachtens deze
wet bevoegd is de beschikking op de aanvrage te geven.
Artikel 8
1.Indien een vergunning wordt
gevraagd of indien wordt overwogen een verleende vergunning te
wijzigen of in te trekken en het orgaan dat bevoegd is terzake te
beslissen, het wenselijk acht, dat de handeling waartoe de
vergunning is vereist of is verleend, verricht wordt in een
oppervlaktewater ten aanzien waarvan een orgaan van een ander
openbaar lichaam bevoegd is, wordt zij verleend, geweigerd,
gewijzigd of ingetrokken na overleg tussen beide organen.
2.Indien het in het eerste lid
bedoelde overleg niet tot overeenstemming leidt, wordt de aanvrage
om vergunning geacht mede te zijn ingediend bij het andere daarbij
betrokken openbaar lichaam. Het orgaan van dat andere openbaar
lichaam beslist eveneens op de aanvrage.
Artikel 9
Indien en voorzover blijkt dat een
houder van een vergunning door wijziging of intrekking van zijn
vergunning schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te
zijnen laste behoort te komen, zal hem een naar billijkheid te bepalen
schadevergoeding worden toegekend ten laste van het openbaar lichaam,
dat die beschikking in eerste aanleg heeft gegeven. Het besluit inzake
de toekenning van schadevergoeding wordt genomen bij afzonderlijke
beschikking.
Artikel 9a
1.De houder van een vergunning als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, aan wie gevaarlijke afvalstoffen
in de zin van de Wet milieubeheer worden afgegeven, meldt met
betrekking tot elke aan hem verrichte afgifte de in artikel 10.40,
eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde gegevens aan de
krachtens dat lid aangewezen instantie.
2.Het is een persoon als bedoeld in
het eerste lid, verboden gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te
nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving en een
begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 van de Wet
milieubeheer worden verstrekt.
3.De houder van een vergunning als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, aan wie bedrijfsafvalstoffen in de
zin van de Wet milieubeheer worden afgegeven, meldt met betrekking
tot elke aan hem verrichte afgifte de in artikel 10.40 van de Wet
milieubeheer bedoelde gegevens aan de krachtens dat lid aangewezen
instantie.
4.De verplichtingen bedoeld in het
eerste en het vierde lid, zijn niet van toepassing op gevaarlijke
afvalstoffen, onderscheidenlijk bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in
de Wet milieubeheer, die worden afgegeven aan een beheerder van een
voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als
bedoeld in artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, of
vanuit een zodanige voorziening worden afgegeven aan een beheerder
van een zuiveringstechnisch werk. Het verbod bedoeld in het derde
lid, is niet van toepassing op gevaarlijke afvalstoffen die in
ontvangst worden genomen door een beheerder van een voorziening voor
de inzameling en het transport van afvalwater, of vanuit een
zodanige voorziening door een beheerder van een zuiveringstechnisch
werk.
Artikel 10 [Vervallen per 01-03-1993]
Artikel 11 [Vervallen per 01-03-1993]
Artikel 12 [Vervallen per 01-04-1990]
Artikel 13 [Vervallen per 01-04-1990]
Hoofdstuk IIb. Inventarisatie en
metingen
Artikel 14
1.Voor de oppervlaktewateren met
betrekking tot welke Onze Minister van Verkeer en Waterstaat
ingevolge artikel 3, eerste lid, het bevoegde gezag is, stelt deze
een inventarisatie op van het brengen in oppervlaktewateren van bij
algemene maatregel van bestuur aan te wijzen stoffen, een en ander
volgens bij die maatregel te stellen regels. Deze inventarisatie
wordt tenminste eens in de drie jaar herzien.
2.Het eerste lid is van
overeenkomstige toepassing ten aanzien van oppervlaktewateren voor
welke besturen van waterschappen het bevoegde gezag zijn, met dien
verstande dat gedeputeerde staten de inventarisatie doen opstellen
door die besturen en de uitkomst van die inventarisatie ter
beschikking stellen van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
Artikel 14a
1.Onze Minister stelt iedere twee
jaar een rapport op, waarin de stand van zaken wordt beschreven met
betrekking tot lozingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, vanuit
een inrichting voor het zuiveren van afvalwater, in beheer bij een
waterschap of gemeente dan wel in exploitatie bij een rechtspersoon
die door het bestuur van een waterschap is belast met de zuivering
van stedelijk afvalwater als bedoeld in artikel 15a.
2.Van de vaststelling van het rapport
wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
3.Bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de
toepassing van het eerste lid. Deze regels kunnen voor openbare
lichamen de verplichting inhouden jaarlijks op een daarbij
aangegeven wijze gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van
het rapport nodig zijn.
Artikel 15
Wij stellen bij algemene maatregel van
bestuur regelen omtrent het verrichten van metingen van de
waterkwaliteit in oppervlaktewateren.
Hoofdstuk IIc. Zuivering stedelijk
afvalwater
Artikel 15a
1.Zuivering van stedelijk afvalwater
geschiedt in een inrichting voor de zuivering van rioolwater in
beheer bij een waterschap dan wel in exploitatie bij een
rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die
zuivering is belast.
2.Voor het in dit artikel bepaalde
wordt onder stedelijk afvalwater verstaan huishoudelijk afvalwater,
bedrijfsafvalwater en afvloeiend hemelwater, gebracht in een
voorziening voor inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld
in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in beheer van
een gemeente.
3.In afwijking van het eerste lid
kunnen het bestuur van het betrokken waterschap en het bestuur van
een betrokken gemeente op voorstel van één van beide besturen
besluiten, dat de zuivering van daarbij aangewezen stedelijk
afvalwater in die gemeente, vanaf een daarbij te bepalen tijdstip,
geschiedt in een inrichting voor de zuivering van rioolwater in
beheer bij die gemeente. Een besluit als bedoeld in de vorige volzin
kan slechts worden genomen op grond dat zulks aantoonbaar
doelmatiger is voor de zuivering van stedelijk afvalwater.
4.Het bestuur van het waterschap en
het bestuur van de betrokken gemeente beslissen op een voorstel als
bedoeld in het derde lid, binnen één jaar na de dag waarop het
door het bestuur van de betrokken gemeente dan wel door het bestuur
van het waterschap is ontvangen. Bij gebreke van overeenstemming
binnen die termijn beslissen, de beide besturen gehoord,
gedeputeerde staten.
Hoofdstuk III. Beroep op de
administratieve rechter
Artikel 16
1.Beroep op de administratieve
rechter staat open overeenkomstig hoofdstuk 20 van de Wet
milieubeheer.
2.Indien in een geval als bedoeld in
artikel 8.28 van de Wet milieubeheer, dan wel in de Kernenergiewet
juncto dat artikel, beroep is ingesteld tegen een beschikking inzake
een vergunning krachtens een van die wetten, en krachtens artikel 7
of 7a van deze wet een daarmee samenhangende beschikking is gegeven,
kan de uitspraak in beroep ook op de laatstbedoelde beschikking
betrekking hebben.
Artikel 16a [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 16b [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 16c
1.Niet vatbaar voor afzonderlijk
beroep is een beschikking houdende een aanwijzing als bedoeld in
artikel 7d of in artikel 7e .
2.In afwijking van het eerste lid kan
tegen een beschikking als daar bedoeld beroep worden ingesteld door
het ten aanzien van de beschikking waarop de aanwijzing betrekking
heeft, bevoegde gezag. Het beroep kan eerst worden ingesteld nadat
de beschikking waarop de aanwijzing betrekking heeft, is gegeven.
Hoofdstuk IV. Heffingen en subsidies
Artikel 17
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en
de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de Algemene wet: de Algemene wet
inzake rijksbelastingen;
b. het hoofd: het hoofd van het
Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren;
c. woonruimte: een ruimte die
blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel
te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de
inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in
gebruik te worden gegeven;
d. bedrijfsruimte: een naar zijn
aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of
terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk
of een riolering;
e. riolering: een voorziening voor
de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente
in beheer is;
f. zuiveringtechnisch werk: een
werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van
afvalwater, niet zijnde een riolering;
g. kwaliteitsbeheerder: het
openbaar lichaam waarvan een orgaan bevoegd is tot
vergunningverlening ingevolge deze wet;
h. rijkswater: oppervlaktewater ten
aanzien waarvan het Rijk kwaliteitsbeheerder is;
i. lozen: het brengen van stoffen
in een oppervlaktewater in beheer bij een beheerder zoals bedoeld
onder g;
j. ingenomen water: geleverd drink-
en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en
opgevangen hemelwater;
k. stoffen: afvalstoffen,
verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm dan ook als
bedoeld in artikel 1, eerste lid;
l. drinkwater: water als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterleidingwet;
m. waterleidingbedrijf: een bedrijf
als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de
Waterleidingwet.
Artikel 18
1.Een kwaliteitsbeheerder niet zijnde
het Rijk is bevoegd onder de naam verontreinigingsheffing een
heffing in te stellen ter zake van lozen.
2.Aan de heffing kunnen onderworpen
worden:
a. ter zake van het lozen van
stoffen vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het
gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake van het lozen van
stoffen met behulp van een riolering of van een
zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat
zuiveringtechnisch werk in beheer is;
c. ter zake van het lozen van
stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen
loost.
3.Voor de toepassing van het tweede
lid, onderdeel a, wordt:
a. gebruik van een woonruimte
door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het
door de kwaliteitsbeheerder aangewezen lid van dat huishouden;
b. gebruik door degene aan wie
een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven,
aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft
gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd
de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in
gebruik is gegeven;
c. het ter beschikking stellen
van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik
aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter
beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking
heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op
degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
4.De opbrengst van de
verontreinigingsheffing komt ten goede aan de bekostiging van het
beheer van het watersysteem van de beheerder.
5.Van de heffing is vrijgesteld een
lozing van een kwaliteitsbeheerder met behulp van een werk voor het
zuiveren van afvalwater op oppervlaktewater dat bij die
kwaliteitsbeheerder in beheer is.
Artikel 19
1.Voor de heffing geldt als grondslag
de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een
kalenderjaar worden geloosd.
2.Voor de heffing geldt als
heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een
kalenderjaar worden geloosd.
3.De vervuilingswaarde wordt
uitgedrukt in vervuilingseenheden.
4.Eén vervuilingseenheid
vertegenwoordigt met betrekking tot:
a. het zuurstofverbruik het
jaarlijks verbruik van 54,8 kilogram zuurstof;
b. de gewichtshoeveelheden van de
groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink
1,00 kilogram;
c. de gewichtshoeveelheden van de
groep van stoffen arseen, kwik en cadmium 0,100 kilogram;
d. de gewichtshoeveelheden van de
stof chloride 650 kilogram;
e. de gewichtshoeveelheden van de
stof sulfaat 650 kilogram;
f. de gewichtshoeveelheden van de
stof fosfor 20,0 kilogram.
5.Een kwaliteitsbeheerder kan bepalen
dat:
a. de gewichtshoeveelheden met
betrekking tot één of meer van de in het vierde lid,
onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen niet worden
onderworpen aan de heffing;
b. het aantal vervuilingseenheden
met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van één of meer van
de in het vierde lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen
tot minimaal nihil wordt verminderd op een door hem vast te
stellen wijze;
c. het aantal vervuilingseenheden
met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van één of meer van
de in het vierde lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen
op nihil wordt gesteld indien dit aantal, na toepassing van het
bepaalde krachtens de onderdelen a en b, niet uitgaat boven een
door hem vast te stellen aantal vervuilingseenheden.
Artikel 19a
[Door vernummering vervallen.]
Artikel 20
1.Het aantal vervuilingseenheden
wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse
verkregen gegevens.
2.Meting, bemonstering en analyse
geschieden door de heffingplichtige gedurende elk etmaal van het
kalenderjaar overeenkomstig het door de kwaliteitsbeheerder
krachtens het derde lid bepaalde.
3.Nadere regels omtrent meting,
bemonstering, analyse en berekening worden gegeven bij
belastingverordening van de kwaliteitsbeheerder.
4.Op aanvraag van de gebruiker staat
de kwaliteitsbeheerder onder nader te stellen voorwaarden toe dat
voor het aantal etmalen dat meting, bemonstering en analyse
geschieden, wordt afgeweken van het tweede lid indien door de
gebruiker aannemelijk wordt gemaakt dat voor de berekening van de
vervuilingswaarde met gegevens over meting, bemonstering en analyse
van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan.
5.Het in het vierde lid bedoelde
besluit wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.
6.De bepaling van het
zuurstofverbruik van de stoffen welke in een kalenderjaar worden
geloosd, geschiedt op basis van de som van het chemisch
zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van
stikstofverbindingen.
7.Indien de uitkomst van de methode
tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate
is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare
stoffen, wordt op die uitkomst een correctie toegepast. De
kwaliteitsbeheerder geeft omtrent die correctie nadere regels bij
belastingverordening.
8.De kwaliteitsbeheerder kan het
aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of
gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen indien door de
heffingplichtige:
a. zonder de in het vierde lid
bedoelde toestemming niet is voldaan aan de in het tweede lid
genoemde verplichting;
b. niet is voldaan aan de in het
eerste lid bedoelde verplichting en de bepaling op basis van
artikel 21, eerste, derde of zesde lid of van artikel 22, eerste
of vierde lid, van de vervuilingswaarde niet mogelijk is dan wel
bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 22,
vierde lid, van de vervuilingswaarde wel mogelijk is en door de
heffingplichtige gedurende het heffingsjaar geen verzoek als
bedoeld in artikel 22, vierde lid, is gedaan;
c. niet of niet geheel is voldaan
aan de voorwaarden, verbonden aan de in het vierde lid bedoelde
toestemming;
d. meting, bemonstering en
analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met
het daaromtrent door de kwaliteitsbeheerder krachtens het derde
lid bepaalde.
Artikel 21
1.In afwijking van artikel 20, eerste
lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een
woonruimte worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden. De
vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon
gebruikte woonruimte worden geloosd bedraagt één
vervuilingseenheid.
2.Het eerste lid is niet van
toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die
zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als
zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde
woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan
wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
3.In afwijking van artikel 20, eerste
lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een
bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het
zuiveren van afvalwater worden geloosd, gesteld op drie
vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is
gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf
vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien
door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één
vervuilingseenheid of minder bedraagt.
4.Indien in de loop van een
kalenderjaar het gebruik van een woonruimte door een gebruiker
aanvangt of eindigt wordt deze voor een evenredig gedeelte van het
op basis van het eerste lid bepaalde aantal vervuilingseenheden aan
een heffing onderworpen.
5.In afwijking van artikel 20, eerste
lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een
bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in
het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een
permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald
op basis van het zesde lid.
6.De vervuilingswaarde bedraagt drie
vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of
kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak
een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.
7.Indien in de loop van het
kalenderjaar het gebruik van een in het vijfde lid bedoelde
bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte dan wel van een
deel daarvan door de gebruiker aanvangt of eindigt wordt hij in dat
kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat
deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het zesde lid
bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
8.Een vervuilingswaarde voor de
bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op
basis van het zesde of zevende lid van minder dan vijf
vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één
of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid
gesteld.
Artikel 21a [Vervallen per 01-01-2006]
Artikel 22
1.Indien door de heffingplichtige
aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met
betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een
bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan, die hij gebruikt, 1000 of
minder bedraagt, en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid
ten behoeve van die bedrijfsruimte of dat onderdeel van die
bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden, wordt dat aantal
in afwijking van artikel 20, eerste lid, vastgesteld volgens de
formule: A X B, waarbij,
A = het aantal m3 in het kalenderjaar
ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de
bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt
behorende bij de klasse van de in het derde lid opgenomen tabel met
de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot
het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van
het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
2.Bij algemene maatregel van bestuur
worden nadere regels gesteld voor de bepaling van de
vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten
behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte
ingenomen water.
3.De onderstaande tabel bevat klassen
met bijbehorende klassegrenzen en afvalwatercoëfficiënten:
Klasse |
Klassegrenzen
uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het
zuurstofverbruik per m3 ingenomen water |
|
Afvalwatercoëfficiënt
uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden per m3 ingenomen water
in het heffingsjaar |
|
ondergrens |
bovengrens |
|
1 |
> 0 |
0,0013 |
0,0010 |
2 |
> 0,0013 |
0,0020 |
0,0016 |
3 |
> 0,0020 |
0,0031 |
0,0025 |
4 |
> 0,0031 |
0,0048 |
0,0039 |
5 |
> 0,0048 |
0,0075 |
0,0060 |
6 |
> 0,0075 |
0,012 |
0,0094 |
7 |
> 0,012 |
0,018 |
0,015 |
8 |
> 0,018 |
0,029 |
0,023 |
9 |
> 0,029 |
0,045 |
0,036 |
10 |
> 0,045 |
0,070 |
0,056 |
11 |
> 0,070 |
0,11 |
0,088 |
12 |
> 0,11 |
0,17 |
0,14 |
13 |
> 0,17 |
0,27 |
0,21 |
14 |
> 0,27 |
0,42 |
0,33 |
15 |
> 0,42 |
|
0,5 |
4.Indien het aantal
vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een
kalenderjaar voor de bedrijfsruimte of onderdeel van een
bedrijfsruimte meer dan 1000 bedraagt en door de heffingplichtige
aannemelijk is gemaakt dat de berekening van dit aantal
overeenkomstig het eerste lid niet resulteert in een lager aantal
vervuilingseenheden dan de berekening van dit aantal
overeenkomstig artikel 20, eerste lid, is het eerste lid op
verzoek van de heffingplichtige van overeenkomstige toepassing.
Artikel 23
1.Onder de naam
verontreinigingsheffing rijkswateren vindt een heffing plaats ter
zake van lozen op rijkswater.
2.De artikelen 17, 19, 20, 21 derde,
vijfde, zesde, zevende en achtste lid en 22 zijn van overeenkomstige
toepassing op de verontreinigingsheffing rijkswateren.
3.Aan de verontreinigingsheffing
rijkswateren zijn onderworpen:
a. ter zake van lozen in
rijkswater vanuit een bedrijfs-, of woonruimte: degene die het
gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake van lozen in
rijkswater met behulp van een riolering of van een
zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering
onderscheidenlijk dat zuiveringtechnisch werk in beheer is.
c. ter zake van lozen in
rijkswater anders dan bedoeld onder a of b: degene die de
stoffen in rijkswater heeft gebracht.
4.Voor de toepassing van het derde
lid, onderdeel a, wordt:
a. gebruik van een woonruimte
door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het
door het hoofd aangewezen lid van dat huishouden;
b. gebruik door degene aan wie
een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven,
aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft
gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd
de verontreinigingsheffing rijkswateren als zodanig te verhalen
op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. het ter beschikking stellen
van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik
aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter
beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking
heeft gesteld is bevoegd de verontreinigingsheffing rijkswateren
als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter
beschikking is gesteld.
5.De verontreinigingsheffing
rijkswateren wordt niet geheven ter zake van de gewichtshoeveelheden
van de in artikel 19, vierde lid, onderdelen d, e en f, bedoelde
stoffen en van de stof zilver.
6.Het aantal vervuilingseenheden, met
betrekking tot de gewichtshoeveelheden van de onderstaande groepen
van stoffen, die in een kalenderjaar in rijkswater worden gebracht,
wordt per bedrijfsruimte, riolering en per zuiveringtechnisch werk
tot minimaal nihil verminderd met het produkt van het aantal
vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik van de
in dat kalenderjaar vanuit die bedrijfsruimte, riolering of dat
zuiveringtechnisch werk in rijkswater gebrachte stoffen, en:
a. voor de groep van stoffen
chroom, koper, lood, nikkel, en zink: 0,04;
b. voor de groep van stoffen
kwik, cadmium en arseen: 0,006.
7.Het aantal vervuilingseenheden,
berekend na toepassing van het zesde lid, wordt voor elk van de in
het zesde lid bedoelde groepen van stoffen op nihil gesteld indien
dat aantal minder bedraagt dan 10.
8.De vervuilingswaarde ten aanzien
van de stoffen, die vanuit een woonruimte, op rijkswater worden
geloosd wordt gesteld op drie vervuilingseenheden en op één
vervuilingseenheid indien de woonruimte op 1 januari van het
desbetreffende kalenderjaar wordt gebruikt door één persoon.
9.Het achtste lid lid vindt geen
toepassing met betrekking tot de voor recreatiedoeleinden bestemde
woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd
terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin
bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één
bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
10.Indien in de loop van het
kalenderjaar het gebruik van een woonruimte door een gebruiker
aanvangt of eindigt, is deze voor een evenredig gedeelte van het op
basis van het elfde lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan de
verontreinigingsheffing rijkswateren onderworpen.
11.Nadere regels met betrekking tot
meting, bemonstering, analyse en berekening en de in artikel 20,
zevende lid, bedoelde correctie worden voor de
verontreinigingsheffing rijkswateren gegeven bij algemene maatregel
van bestuur.
Artikel 24
1.Het tarief voor de heffing ter zake
van lozen op een oppervlaktewater in beheer bij het Rijk bedraagt
€ 35,50 per vervuilingseenheid.
2.Het tarief per vervuilingseenheid
voor de verontreinigingsheffing rijkswateren ter zake van de stoffen
die vanuit een zuiveringstechnisch werk voor het biologisch zuiveren
van huishoudelijk afvalwater dat bij een waterschap in beheer is of
in opdracht van een waterschap wordt geëxploiteerd, in rijkswater
worden gebracht, bedraagt 50% van het in het eerste lid genoemde
bedrag.
3.Het tarief voor de heffing ter zake
van lozen op een oppervlaktewater in beheer bij een
kwaliteitsbeheerder niet zijnde Rijk, wordt bij verordening van die
kwaliteitsbeheerder vastgesteld.
4.Het tarief, bedoeld in het derde
lid, is gelijk aan het voor een belastingjaar door het waterschap
vastgestelde tarief voor de zuiveringsheffing bedoeld in artikel
122d van de Waterschapswet.
Artikel 25
1.De verontreinigingsheffing
rijkswateren wordt door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat
geheven.
2.De verontreinigingsheffing
rijkswateren wordt geheven over het kalenderjaar.
3.Onverminderd het overigens in dit
hoofdstuk bepaalde, wordt de verontreinigingsheffing rijkswateren
geheven met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet, met dien
verstande dat van die wet buiten toepassing blijven de artikelen 2,
vierde lid, 37 tot en met 39, 47a, 48, 52, 53, 54, 76, 80, tweede,
derde en vierde lid, 82, 84, 86 en 87.
4.Voor de toepassing van de Algemene
wet en artikel 19, eerste lid en 25a, eerste lid, van de Wet
administratieve rechtspraak belastingzaken treedt Onze Minister van
Verkeer en Waterstaat in de plaats van Onze Minister van Financiën.
5.Voor de toepassing van de Algemene
wet treden in de plaats:
a. voor het bestuur van 's
Rijksbelastingen en de inspecteur: het hoofd;
b. voor de ambtenaren van de
rijksbelastingdienst: de ambtenaren van het Bureau
verontreinigingsheffing rijkswateren, de ambtenaren van het
Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en
Afvalwaterbehandeling en de door Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat aangewezen ambtenaren van de regionale en
specialistische directies van de Rijkswaterstaat.
Een aanwijzing als vorenbedoeld wordt
bekend gemaakt in de
Nederlandse Staatscourant.
6.Een ambtenaar als bedoeld in het
vijfde lid, onderdeel b, is voor zover dit voor de heffing van de
verontreinigingsheffing rijkswateren redelijkerwijs nodig is,
bevoegd:
a. elke plaats met medeneming van
de benodigde apparatuur, zo nodig met behulp van de sterke arm,
met uitzondering van een woonruimte zonder toestemming van de
gebruiker of de gebruikers, te betreden;
b. monsters te nemen ter zake van
lozingen op rijkswater.
7.De verontreinigingsheffing
rijkswateren wordt geheven bij wege van aanslag.
8.Indien een bedrijfs- of woonruimte
of een zuiveringtechnisch werk bij meer dan één persoon in gebruik
onderscheidenlijk in beheer is, kan het hoofd een belastingaanslag
inzake de verontreinigingsheffing rijkswateren ter zake van die
ruimte of van dat zuiveringtechnisch werk ten name van één van die
personen stellen.
9.Het hoofd is bevoegd voor eenzelfde
in artikel 23, vierde lid, bedoelde heffingplichtige, bestemde
belastingaanslagen van dezelfde soort op één aanslagbiljet te
verenigen.
10.Artikel 55 van de Algemene wet is
met betrekking tot de omvang van de geleverde hoeveelheid drinkwater
van overeenkomstige toepassing op waterleidingbedrijven.
11.Het hoofd neemt ten aanzien van de
verontreinigingsheffing rijkswateren het besluit, bedoeld in artikel
20, vierde lid.
Artikel 26
1.De verontreinigingsheffing
rijkswateren wordt ingevorderd met toepassing van de Invorderingswet
1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als was deze
heffing een rijksbelasting in de zin van artikel 2, eerste lid,
onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 en geschiedt door de zorg
van de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van
de Invorderingswet 1990, alsmede door de overige in die wet genoemde
functionarissen.
2.Een voorlopige aanslag in de
verontreinigingsheffing rijkswateren waarvan het aanslagbiljet een
dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld,
is invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand, die
in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van
het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt één maand na de
dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen
telkens een maand later. Indien de toepassing van de eerste volzin
niet leidt tot meer dan twee maandelijkse termijnen, is de in de
eerste volzin bedoelde belastingaanslag twee maanden na de
dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar.
Artikel 26a [Vervallen per 01-03-1993]
Artikel 27 [Vervallen per 29-12-2007]
Artikel 28
1.Nadere regels met betrekking tot de
verontreinigingsheffing rijkswateren worden gesteld bij algemene
maatregel van bestuur.
2.Nadere regels met betrekking tot de
heffing worden gesteld bij belastingverordening van de
kwaliteitsbeheerder.
Hoofdstuk V. Verdere bepalingen
Artikel 29
Het bestuursorgaan dat bevoegd is of
zou zijn een vergunning krachtens artikel 1 te verlenen, heeft tot
taak:
a. zorg te dragen voor de
bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens deze wet,
van het bij of krachtens de titels 12.1 en 12.3 van de Wet
milieubeheer en van het bij of krachtens verordening (EG) nr.
166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een
Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van
verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen
91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 33) bepaalde met
betrekking tot het betrokken brengen van stoffen in
oppervlaktewater;
b. andere gegevens, dan die bedoeld
in de artikelen 8.12, vierde lid, 8.12a, tweede lid, 8.13, eerste
lid, onder c, en 8.14, eerste lid, onder a, van de Wet
milieubeheer, die eveneens van belang zijn met het oog op de onder
a bedoelde taak, te verzamelen en te registreren;
c. klachten, die betrekking hebben
op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, te
behandelen.
Artikel 30
Met betrekking tot de handhaving van
het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn de artikelen 18.3 tot en
met 18.16 van de Wet milieubeheer van toepassing.
Artikel 30a
Een gedraging in strijd met een aan een
vergunning verbonden voorschrift, is verboden.
Hoofdstuk VI. Overgangsbepalingen
Artikel 31
1.Bepalingen in verordeningen van
provinciën, in reglementen voor en in verordeningen van
waterschappen, veenschappen en veenpolders en in verordeningen van
gemeenten betreffende het onderwerp dezer wet, bij de
inwerkingtreding dezer wet van kracht, blijven in stand totdat
deswege op de wijze in deze wet bepaald voorzieningen zullen zijn
getroffen en zulks uiterlijk vier jaren na de dag van
inwerkingtreding.
2.Een vergunning vóór de
inwerkingtreding dezer wet verleend op grond van enige wettelijke
bepaling voor lozingen met behulp van werken als bedoeld in artikel
1, eerste lid, wordt voor de toepassing van deze wet beschouwd als
een vergunning als bedoeld in dat artikel.
3.Voor lozingen welke vóór het
tijdstip van inwerkingtreding dezer wet onafgebroken rechtmatig
hebben plaats gevonden, wordt voor de toepassing van deze wet een
vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, geacht te zijn
verleend, voorzover die lozingen althans naar hun aard niet
aanmerkelijk verschillen van of niet van aanmerkelijk grotere omvang
zijn dan lozingen die plaats vonden vóór het tijdstip van
inwerkingtreding dezer wet.
4.Door Ons worden bij algemene
maatregel van bestuur stoffen of soorten van inrichtingen aangewezen
voor de lozing waarvan onderscheidenlijk voor de lozingen vanwaaruit
het derde lid niet meer geldt na het verstrijken van één jaar na
afloop van de maand waarin die algemene maatregel van bestuur in het
Staatsblad is geplaatst, tenzij binnen die termijn een vergunning,
als bedoeld in artikel 1, eerste lid, is aangevraagd, in welk geval
het derde lid nog geldt gedurende één jaar nadat de op die
aanvraag genomen beschikking onherroepelijk is geworden. Artikel 9,
is van overeenkomstige toepassing in geval van gehele of
gedeeltelijke weigering van de vergunning.
Artikel 31a
1.Voor lozingen, waarop de in artikel
1, tweede lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur betrekking
heeft en die op het tijdstip van het in werking treden van die
algemene maatregel van bestuur plaatsvinden, dient binnen één jaar
na dat tijdstip een vergunning te worden aangevraagd.
Deze lozingen kunnen voor de duur van
de hiervoor bedoelde termijn op dezelfde wijze en in dezelfde mate
worden voortgezet, en, indien binnen die termijn een aanvraag voor
een vergunning is ingediend, gedurende een jaar nadat de op die
aanvraag genomen beschikking onherroepelijk is geworden. Artikel 9,
is van overeenkomstige toepassing in geval van gehele of
gedeeltelijke weigering van de vergunning.
2.In afwijking van het eerste lid
wordt een op grond van een gemeentelijke lozingsverordening
verleende vergunning voor de toepassing van deze wet aangemerkt als
een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, mits die
gemeentelijke vergunning daartoe aan het bevoegde gezag is
overgelegd binnen één jaar na de inwerkingtreding van de algemene
maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 1, tweede lid, waarbij de
desbetreffende stof of soort van inrichting voor de eerste maal is
aangewezen.
Artikel 31b
Een voor het tijdstip van
inwerkingtreding van artikel V van de wet tot invoering van de Wet
algemene bepalingen milieuhygiëne ingevolge artikel 7 van deze wet,
zoals dit luidde tot dat tijdstip, gegeven beschikking, wordt na die
inwerkingtreding beschouwd als een vergunning krachtens artikel 1,
eerste, derde of vierde lid, van deze wet.
Artikel 31c
Het bestuursorgaan dat bevoegd is een
vergunning krachtens artikel 1 te verlenen draagt er zorg voor dat
vergunningen, verleend voor lozingen vanuit inrichtingen waartoe
gpbv-installaties als bedoeld in de Wet milieubeheer behoren,
voorzover die niet in overeenstemming zijn met de regels die voor 31
oktober 2007 ter uitvoering van de richtlijn nr. 2008/1/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008
inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU
L 24) bij of krachtens deze wet zijn gesteld, uiterlijk met ingang van
die datum daarmee in overeenstemming zijn.
Hoofdstuk VII. Slotbepalingen
Artikel 32
1.Er is het Rijksinstituut voor
Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, belast met het
wetenschappelijke en praktische onderzoek van de hoedanigheid van
oppervlaktewateren en van de wijze waarop deze kunnen worden
beschermd tegen verontreiniging in welke vorm ook en voorts met het
geven van adviezen betreffende de met het oog op die bescherming te
treffen voorzieningen.
2.Aan het hoofd van dit instituut
staat een hoofdingenieur-directeur. De algemene leiding van het
instituut berust bij de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat.
3.Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat geeft regelen omtrent de inrichting en werkwijze van het
instituut en omtrent de aan dit instituut te betalen vergoedingen
voor bewezen diensten.
Artikel 33
Het ontwerp van een ministeriële
regeling, vast te stellen krachtens of met overeenkomstige toepassing
van artikel 2a, derde lid, wordt ten minste een maand voor de regeling
wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.
Artikel 33a
1.De voordracht voor een algemene
maatregel van bestuur krachtens artikel 1, tweede of derde lid, 1a,
2a, 2d, 4, 14, 15, 19, zesde, zevende of achtste lid, of 31, vierde
lid, wordt Ons gedaan door Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat
en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
2.Het ontwerp van een algemene
maatregel van bestuur krachtens artikel 1, tweede of derde lid, 1a,
2a, 2d of 4 wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal
en in de Staatscourant bekendgemaakt. Aan een ieder wordt de
gelegenheid geboden binnen een bij die bekendmaking te stellen
termijn van ten minste vier weken opmerkingen over het ontwerp
schriftelijk ter kennis van Onze genoemde Ministers te brengen.
3.Een algemene maatregel van bestuur
als bedoeld in het tweede lid wordt, nadat hij is vastgesteld,
toegezonden aan beide Kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet
eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het
Staatsblad waarin hij is geplaatst.
Artikel 34
De bevoegdheid tot het maken van
verordeningen door gemeenten en waterschappen, veenschappen en
veenpolders blijft ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet
voorziet gehandhaafd voor zover deze verordeningen niet met deze wet
in strijd zijn.
Artikel 35
Geen vergunning als bedoeld in deze wet
is vereist voor het brengen in oppervlaktewateren en voor het brengen
vanuit of over het grondgebied van Nederland in het water van de volle
zee van splijtstoffen, ertsen of radioactieve andere stoffen,
voorzover het brengen van die stoffen in oppervlaktewateren en in het
water van de volle zee aan een vergunning krachtens artikel 15 of
artikel 29 van de Kernenergiewet, dan wel aan krachtens artikel 21 of
artikel 32 van die wet gestelde regelen gebonden is.
Artikel 36 [Vervallen per 01-01-1977]
Artikel 37 [Vervallen per 01-03-1993]
Artikel 38
[Bevat wijzigingen in andere
regelgeving]
Artikel 38a
De vaststelling van regelen bij
algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de artikelen 1, tweede en
derde lid, 1a, eerste lid, 2a, eerste lid, 2d, eerste lid, 13, 14, 15
en 31, vierde lid, geschiedt mede ter uitvoering van door de Raad van
Ministers der Europese Gemeenschappen vastgestelde richtlijnen en de
ter uitvoering daarvan door die Raad genomen besluiten.
Artikel 38b
1.Voor zover de bevoegdheid van een
bestuur van een waterschap tot verlening, weigering, wijziging of
intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste en
derde lid, met betrekking tot een oppervlaktewater in beheer bij het
Rijk van rechtswege is vervallen als gevolg van inwerkingtreding van
de Wet van 30 januari 2002, houdende wijziging van enige bepalingen
van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in verband met de
zuivering van stedelijk afvalwater en toekenning bevoegdheid aan
waterschapsbesturen tot vergunningverlening (Stb. 2002, 202), wordt
die bevoegdheid hersteld tot het tijdstip waarop met betrekking tot
dat oppervlaktewater een algemene maatregel van bestuur als bedoeld
in artikel 3, tweede lid, van kracht wordt.
2.In afwijking van het eerste lid
wordt de bevoegdheid ten aanzien van de navolgende
oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk, voor zover gelegen binnen
het gebied van de provincie Limburg, hersteld tot en met 31 maart
2003:
a. het Peelkanaal;
b. het Afleidingskanaal gelegen
tussen het Peelkanaal en de rivier de Maas;
c. het winterbed van de rivier de
Maas, met uitzondering van de met de rivier de Maas in open
verbinding staande handel- en industriehavens te Wessem,
Roermond, Venlo, Meerlo-Wanssum, Gennep en de Plemhavens te
Maasbracht en Buggenum;
d. de met de rivier de Maas in
open verbinding staande jachthavens voor zover gelegen buiten
het winterbed;
e. de Oude Maas te Maasbracht en
Horn en
f. de afgesneden Maasarmen te
Asselt en Beesel.
Artikel 39
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet
verontreiniging oppervlaktewateren.
Artikel 40
Deze wet treedt in werking op een door
Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad
zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële
Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie
zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen
houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 13
november 1969.
JULIANA
De Minister van Verkeer en
Waterstaat,
J.A.
Bakker
De Staatssecretaris van
Sociale Zaken en Volksgezondheid,
R.J.H.
Kruisinga
De Minister van Justitie,
C.H.F.
Polak
Uitgegeven de zestiende
december 1969
De Minister van Justitie,
C.H.F.
Polak
|