Het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelet op artikel 18
van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
artikel 2 van de Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel
2 van de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten;
Besluit:
Art.
1. Begripsomschrijvingen
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. aan de schatting ten grondslag
gelegde arbeid: arbeid als bedoeld in artikel
9 van het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten;
b. maatgevende arbeid: arbeid
verricht door de gelijksoortige gezonde persoon als bedoeld in artikel
1 van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen, artikel
18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
artikel 2 van de Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en artikel
2 van de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
c. mediane uurloon: uurloon als
bedoeld in artikel 10, eerste lid,
onderdeel b, van het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten.
Art.
1a. Grondslag
Dit besluit berust mede op de artikelen 6 en 46
van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Art.
2. Toepassingsbereik
Bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan de hand van een
uurloonvergelijking als bedoeld in het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat luidt sinds 1 oktober 2004,
worden de volgende bepalingen in acht genomen.
Art.
3. Berekening resterende verdiencapaciteit
-1. Is de urenomvang van de aan de
schatting ten grondslag gelegde arbeid kleiner dan de urenomvang van de
maatgevende arbeid, dan wordt het mediane uurloon vermenigvuldigd met
een factor a/b. Hierbij is a gelijk aan de urenomvang van de aan de
schatting ten grondslag gelegde arbeid en is b gelijk aan de urenomvang
van de maatgevende arbeid.
-2. Bij de toepassing van het eerste lid
wordt de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid
als volgt vastgesteld:
a. de urenomvang wordt per SBC-code gesteld op de grootste urenomvang
van de binnen de SBC-code geselecteerde functies;
b. vervolgens wordt van de drie bij de schatting gehanteerde
SBC-codes de kleinste urenomvang aangehouden.
-3. Bij de toepassing van het eerste lid
wordt de urenomvang van de maatgevende arbeid maximaal gesteld op 38
uur.
-4. Is betrokkene op medische gronden
minder dan 38 uur en tevens minder dan het aantal uren van de
maatgevende arbeid belastbaar, dan wordt het eerste lid pas toegepast
nadat het mediane uurloon overeenkomstig het bepaalde in het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten is gemaximeerd op het maatmaninkomen
per uur.
Art.
4. Feitelijk verrichte arbeid
-1. Wordt bij het bepalen van hetgeen nog
kan worden verdiend uitgegaan van feitelijk verrichte arbeid met een
urenomvang kleiner dan de, met inachtneming van het derde lid van artikel
3 vastgestelde, urenomvang van de maatgevende arbeid, dan wordt het
uurloon van de feitelijk verrichte arbeid vermenigvuldigd met een factor
a/b.
-2. Hierbij is a gelijk aan de urenomvang
van de feitelijk verrichte arbeid; b is gelijk aan de urenomvang van de
maatgevende arbeid en bedraagt maximaal 38 uur.
Art.
5. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2004.
Dit
besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden
geplaatst.
Amsterdam, 13 september
2004.
J.M. Linthorst, voorzitter Raad van bestuur UWV.
TOELICHTING
[13 september 2004]
Algemeen
De
mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld door vergelijking van
het inkomen dat betrokkene zou hebben verdiend als hij niet
arbeidsongeschikt was geworden (maatmaninkomen) met het inkomen dat hij
na het intreden van de arbeidsongeschiktheid nog kan verdienen
(resterende verdiencapaciteit). Sinds de wijziging van het
Schattingsbesluit per 31 december 1997 worden hierbij uurlonen
gehanteerd. In het Besluit uurloonschatting
1999 (BUS 1999) is neergelegd op welke wijze, zowel bij het
selecteren van de arbeid die nog kan worden verricht als bij de
berekening van het uurloon dat nog kan worden verdiend, rekening wordt
gehouden met de urenomvang van de arbeid die door de gelijksoortige
gezonde persoon wordt verricht (maatgevende arbeid). Volgens het BUS
1999 wordt bij het selecteren van functies de zogenaamde
bandbreedtemethode gehanteerd. Bij het berekenen van het uurloon dat nog
kan worden verdiend, wordt een reductiefactor toegepast in gevallen
waarin de urenomvang van de nog te verrichten arbeid kleiner is dan die
van de maatgevende arbeid.
Met de aanpassing van het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten per 1 oktober 2004 is de urenomvang van
de maatgevende arbeid niet langer relevant bij het selecteren van de
arbeid die nog kan worden verricht. Elke functie, ongeacht de urenomvang,
wordt voortaan in de selectie betrokken. Deze wijziging heeft geleid tot
hernieuwde vaststelling van het door UWV bij
de uurloonvergelijking te hanteren beleid. De zogenaamde
bandbreedtemethode vervalt. De toepassing van de reductiefactor is
gehandhaafd, met dien verstande dat rekening gehouden wordt met de in
het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
voorgeschreven maximering van de urenomvang van de maatgevende arbeid op
38 uur.
Het beleid bij schatting op basis van een
combinatie van functies is niet langer opgenomen. Het samenvoegen van
(deeltijd)functies, opdat de totale urenomvang van die combinatie de
urenomvang van de maatgevende functie zoveel mogelijk benadert, kwam
namelijk vooral aan de orde in gevallen waarin de urenomvang van de
maatgevende functie (veel) groter is dan 38 uur. Nu de omvang van de
maatgevende arbeid op maximaal 38 uur wordt gesteld is, zal het
combineren van functies vrijwel niet meer voorkomen en vervalt de
noodzaak tot het vaststellen van beleid hieromtrent. De bepalingen
inzake de ingangsdatum van een herziening zijn eveneens niet
overgenomen. In tegenstelling tot de situatie in december 1997, waarbij
van een maandloonvergelijking werd overgegaan naar een
uurloonvergelijking, zal de per 1 oktober 2004 gerealiseerde aanpassing
van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in beginsel niet
leiden tot een verhoging van de uitkering op uitsluitend
arbeidsdeskundige gronden. Vaststelling van beleid inzake de bij een
dergelijke verhoging te hanteren ingangsdatum is daarom nu niet nodig.
Toepassing van het aangepaste Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten kan wel leiden tot verlaging of intrekking
van de uitkering. De wijze waarop de ingangsdatum van een eventuele
verlaging of intrekking van de uitkering wordt vastgesteld, is reeds
opgenomen in het Besluit einde
wachttijd en uitlooptermijnen WAO, WAZ en Wajong 1999.
Artikelsgewijs
Artikel
2
Artikel
2 regelt dat de bepalingen van het besluit alleen van toepassing
zijn als de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld aan de hand
van een uurloonvergelijking als bedoeld in het gewijzigde Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten. Voor gevallen waarin wél een
uurloonvergelijking aan de orde is, maar de hier relevante wijzigingen
van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten níet gelden,
blijft het Besluit uurloonschatting 1999
van toepassing. Dit betreft degene:
- van wie de uitkering is ingegaan vóór of op 1 oktober 2004; en
- die vóór of op 1 juli 1949 is geboren dan wel op wie het tot 1 januari
1987 of het tot 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium
van toepassing is.
Artikel
3. Algemeen
Uit
het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten volgt dat de mate van
arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld door vergelijking van het
maatmaninkomen met het inkomen dat nog met arbeid kan worden verdiend.
Uit de toelichting bij het besluit tot wijziging van het
Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten per 1 oktober 2004 blijkt
dat in gevallen waarin de urenomvang van de nog te verrichten arbeid -
op medische gronden dan wel anderszins - kleiner is dan die van de
maatgevende arbeid, het uurloon dat nog kan worden verdiend moet worden
aangepast. De eerder genoemde toelichting verwijst in dit verband
expliciet naar de toepassing van de reductiefactor, zoals geregeld in
het Besluit uurloonschatting 1999. In artikel
3 is daarom een daarmee vergelijkbare regeling tot toepassing van
een reductiefactor opgenomen.
Artikel
3, eerste lid
Volgens het bepaalde in artikel 10,
eerste lid, onderdeel b, van het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten wordt het uurloon dat nog met arbeid
kan worden verdiend, vastgesteld op het middelste loon van de drie
geselecteerde functies (in de uitvoeringspraktijk: SBC-codes [SBC:
Standaard Beroepenclassificatie, red.]). Het aldus
bepaalde mediane uurloon wordt vervolgens met toepassing van een
reductiefactor verlaagd als de urenomvang van de geselecteerde arbeid
kleiner is dan die van de maatgevende arbeid. In het eerste lid van artikel
3 is aangegeven hoe de reductiefactor wordt vastgesteld. Dit komt
overeen met hetgeen hieromtrent in het Besluit
uurloonschatting 1999 is bepaald, met dien verstande dat de omvang
van de maatgevende arbeid nu op maximaal 38 uur wordt gesteld.
Artikel
3, tweede lid
Volgens het bepaalde in het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten worden ten minste drie functies met elk
ten minste drie arbeidsplaatsen geselecteerd. Onder functies wordt in de
uitvoeringspraktijk verstaan SBC-codes. In een SBC-code zijn
gelijksoortige functies samengevoegd. Om te voldoen aan de voorwaarde
van ten minste drie arbeidsplaatsen per SBC-code kan het voorkomen dat
per SBC-code meer dan één functie wordt geselecteerd. Het is dan
mogelijk dat de urenomvang van de binnen eenzelfde SBC-code vallende
functies niet gelijk is. Ook is het mogelijk dat de urenomvang van de
drie geselecteerde SBC-codes niet gelijk is. In het tweede lid van artikel
3 is daarom nader bepaald op welke wijze de urenomvang van de
geselecteerde functies wordt vastgesteld. Dit komt overeen met hetgeen
hieromtrent in het Besluit uurloonschatting
1999 is bepaald en is inmiddels door de CRvB [Centrale
Raad van Beroep, red.] onderschreven (CRvB 9 december 2003,
USZ 2004/33).
Artikel
3, derde lid
Uit
het bepaalde in artikel 10, eerste lid,
onderdeel a, van het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten volgt dat, in gevallen waarin de
urenomvang van de maatgevende arbeid groter is dan in het algemeen
gebruikelijk is bij een voltijdse aanstelling, deze bij de berekening
van de resterende verdiencapaciteit - en dus bij vaststelling van de te
hanteren reductiefactor - wordt gesteld op 38 uur.
Artikel
3, vierde lid
Is
betrokkene gedurende minder uren dan het aantal maatmanuren (maximaal
38) belastbaar, dan gelden twee bepalingen op grond waarvan het uurloon
dat nog kan worden verdiend, wordt verlaagd. Enerzijds is in het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten geregeld dat dit uurloon niet meer
bedraagt dan het uurloon van de maatman. Anderzijds volgt uit de overige
leden van artikel 3 van dit beleidsbesluit dat een
reductiefactor wordt toegepast. Teneinde duidelijk te maken in welke
volgorde deze bepalingen worden toegepast, is in het vierde lid van artikel
3 aangegeven dat eerst zo nodig het uurloon wordt gemaximeerd op het
maatmanuurloon en dat daarna de reductiefactor wordt toegepast.
Artikel
4
Wordt de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald aan de hand van
feitelijk verrichte arbeid, dan wordt eveneens een reductiefactor
toegepast als de omvang van deze arbeid kleiner is dan die van de
maatgevende arbeid. De hierbij te hanteren methode is vergelijkbaar met
de methode die volgens het bepaalde in artikel 3 wordt
gehanteerd bij een schatting aan de hand van geselecteerde, niet
feitelijk uitgeoefende, functies. Ook hier is aangesloten bij de reeds
met het BUS 1999 ingevoerde handelwijze,
met dien verstande dat de reductiefactor nog slechts kan worden
toegepast als minder dan 38 uur wordt gewerkt.
Amsterdam, 13 september
2004.
J.M. Linthorst, voorzitter Raad van bestuur UWV.
|